Het antropologisch inzicht dat de mens een inwendigheid, een innerlijkheid heeft zodat de mens nooit louter met zijn lichamelijke of uiterlijke verschijning gelijkgesteld kan worden, wordt door het Platonisch dualisme van lichaam en ziel enigszins vertekend. Daartegen keren zich de Europese filosofen van de 19de en de 20ste eeuw, waartoe ook Ortega y Gasset behoort.
"Op elk ogenblik van mijn leven openen zich verschillende mogelijkheden voor mij: ik kan dit doen of dat. Als ik dit doe, zal ik in het volgende ogenblik A zijn; als ik dàt doe, zal ik B zijn. Op dit moment kan de lezer ophouden mij te lezen. En hoe gering het belang ook zij van dit essay, al naar hij het een of het ander doet, zal de lezer A of zal hij B zijn, zal hij van zichzelf een A of een B gemaakt hebben. De mens is het wezen dat zichzelf maakt.[…]Maar de mens moet niet alleen zichzelf maken, het ernstigste wat hij moet doen is: bepalen wat hij zal zijn. […] Als de lezer nu besloten heeft voort te gaan met mij in het volgende ogenblik te lezen, zal dit in laatste instantie zijn omdat dit het best overeenkomt met het algemeen programma dat hij voor zijn leven heeft aanvaard, dus met de bepaalde mens die hij besloten heeft te zijn. Dit levensprogramma is het ik van iedere mens, dat hij tussen de diverse zijnsmogelijkheden, die op elk moment zich voor hem openen, heeft uitgekozen. Over die zijnsmogelijkheden dient het volgende gezegd te worden: Dat ik ze evenmin cadeau krijg, maar dat ik ze voor mezelf moet uitvinden, hetzij origineel, hetzij door opname van de andere mensen tot in het domein zelf van mijn leven. Ik vind werk- en zijnsplannen uit met het oog op de omstandigheden. Dit is het enige wat me gegeven is en wat ik aantref: de omstandigheid. Men vergeet te licht dat de mens onmogelijk is zonder verbeeldingskracht, zonder het vermogen om zich een levensvorm uit te vinden, het personage dat hij zal zijn te ‘denken’. De mens is de romancier – origineel of plagiaatplegend – van zichzelf. Uit deze mogelijkheden moet ik kiezen. Ik ben derhalve vrij. Maar men begrijpe goed, ik ben gedwongen vrij, ik ben het of ik wil of niet. De vrijheid is geen activiteit die een wezen uitoefent dat op zichzelf, en voordat het die uitoefent, reeds een vaste zijn heeft. Vrij zijn wil zeggen oorspronkelijke identiteit missen, niet ondergebracht zijn bij een bepaald zijn. Het enige wat vast en stabiel moet zijn bij het vrije wezen is in zijn fundamentele onstabiliteit Daar ligt het werkelijke ‘zijn’ van de mens: uitgestrekt over zijn verleden. De mens is wat hem overkomen is, wat hij gedaan heeft. Er hadden hem andere dingen kunnen overkomen, hij had andere dingen kunnen doen, maar het geval wil dat wat hem inderdaad overkomen is en wat hij inderdaad gedaan heeft een onverbiddelijke reeks ervaringen vormt, die hij met zich mee draagt zoals de zwerver zijn bundeltje bezit. Deze pelgrim van het zijn, deze substantiële emigrant, dat is de mens. Daarom is het zinloos grenzen te stellen aan wat de mens in staat is te zijn. In deze principiële onbeperktheid van zijn mogelijkheden, eigen aan iemand die geen natuur heeft, is er slechts één vaste, voorafgestelde en gegeven lijn, die ons kan oriënteren, is er slechts één grens: het verleden. De opgedane levenservaringen beperken de toekomst van de mens. Indien we al niet weten wat de mens zal ‘zijn’, we weten althans wat hij niet zal zijn. Men leeft met het verleden voor ogen. In één woord: de mens heeft geen natuur, maar hij heeft … geschiedenis. Of wat hetzelfde is: wat de natuur is voor de dingen, is de historie voor de mens. "
Bert De Prins
Geen opmerkingen:
Een reactie posten