woensdag 25 februari 2009

De verwarring van de contradictie


Om het overzichtelijk te houden (hoewel daar veel tegen is) laat ik de verwarring beginnen bij Aristoteles. Minstens twee mensen van wie ik zeker weet dat zij er niet in tuinden waren Nikolaus von Cusa en Johann Wolfgang von Goethe. Maar aan Goethe heeft u sinds de middelbare school waarschijnlijk niets meer gedaan en aan Cusanus deed u ook toen niets. Ik noem daarom verder maar geen namen want met de anderen van wie ik het ook weet is het net zo gesteld. Ze zijn geen van allen erg ‘in’ en dat is geen toeval.

Er betaan diverse soorten tegenstellingen, schreef Thomas van Aquino, en de eerste daarvan is de tegenspraak. Noch het een, noch het ander had hij zelf bedacht, maar daar gaat het nu even niet om. Wat betekent het om te zeggen dat de tegenspraak de ‘eerste’ tegenstelling is? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden mogelijk: (1) het betekent conflictstof voor eeuwen; (2) het betekent dat de overige tegenstellingen worden opgevat in termen van, in het algemeen, taal en, in het bijzonder, een talig-logisch verschijnsel dat zelf eigenlijk geen tegenstelling is; (3) het betekent dat over polariteit niet meer kan worden gepraat (zoals Goethe ondervond in zijn helaas slecht afgelopen ruzie met Newton). Hoe kwam Thomas ertoe om te zeggen dat tegenspraak de eerste tegenstelling is? Thomas nam dat over van Aristoteles. Hoe kwam Aristoteles ertoe? Al slaat u me dood, ik zou het niet weten.

Wij gaan een en ander nu eventjes heel precies natrekken, zoals voor de radio wel eens gezegd wordt. Logici (en dat zijn mensen die ons volle vertrouwen verdienen zolang zij het over logica hebben) definiëren met Aristoteles de tegenspraak als de conjunctie van een bewering ‘p’ en de ontkenning daarvan, ‘niet-p’. De uitspraak ‘het regent en het regent niet’, ‘p en niet-p’, is een tegenspraak. (In het gewone taalgebruik gaan wij met de term ‘niet’ slordig om. Voorbeeld: het is acht uur ’s avonds en er wil vergaderd worden over de vraag hoe het nu verder moet aangezien iedereen van wie te verwachten viel dat zij het probleem vroeg of laat zou snappen het nu ook snapt en op de rest wachten geen zin heeft. Een zaal was dus niet nodig. Iemand zegt: ‘Zullen we beginnen?’ en het antwoord luidt: ‘Nee, want iedereen is er nog niet.’ Logisch bezien onmogelijk, dat antwoord, want als voor iedereen geldt dat zij er nog niet is dan kan er ook niemand zijn om dat antwoord te geven. Logisch ‘vertaald’ werd er gezegd: Iedereen (is er nog niet) maar bedoeld werd: Niet (iedereen is er al). Let u daar nou eens op als het weer voorkomt dat u iets moet ontkennen.)

Dit is het moment om vast te stellen dat hoewel het registreren van tegenstellingen het vermogen tot praten vooronderstelt, hiermee niet gezegd is dat elke tegenstelling talig van aard is. Integendeel: geen enkele tegenstelling is talig; daarom noemen wij de conjunctie van een bewering ‘p’ en de ontkenning daarvan een tegenspraak of contradictie. Tegenstellingen hebben twee polen. Maar de ‘tegenpool’ van de bewering ‘p’ is de leegte die ontstaat met de ontkenning van ‘p’. Als ‘p’ en ‘q’ verschillende beweringen zijn, dan leveren niettemin hun respectieve ontkenningen dezelfde leegte op. De tegenstelling die het meest op de tegenspraak lijkt heet bij Aristoteles en Thomas de privatio. Aristoteles’ eigen voorbeeld is ‘ziende’ versus ‘blind’: blindheid is de privatio van het gezichtsvermogen, op zichzelf is het niets. Vandaar dat het de positieve pool is die hier de dienst uitmaakt, aldus Aristoteles in mijn parafrase: waar het predikaat ‘ziende’ in principe op zijn plaats is, daar en slechts daar is ‘blind’ het in principe ook. Wij zeggen immers niet dat stoelen blind zijn hoewel het waar is dat stoelen niets zien. Tenslotte komen op het Aristoteliaanse lijstje nog voor de contraire paren en de correlativa. De bijbehorende voorbeelden zijn, respectievelijk, ‘gezond’ versus ‘ziek’ en ‘dubbel’ versus ‘half’. Aristoteles merkt op dat ‘dubbel’ en ‘half’ predikaten zijn van het samen-uit-samen-thuis type terwijl dat bij ‘gezond’ en ‘ziek’ niet het geval is. Immers alles waarvan ik het tweevoud kan aangeven, daarvan is ipso facto ook de helft aanwijsbaar, maar een organisme kan niet (in een en hetzelfde opzicht) tegelijkertijd gezond en ziek zijn. Echter: op dit punt gekomen gaat Aristoteles niet gewoon verder maar op onthullende wijze te ver. Hij zegt dat de polen van contraire paren niet alleen nooit samen uitgaan, maar in feite best buiten elkaar kunnen. ‘Immers’ zegt hij woordelijk, ‘in het geval dat alle levende wezens gezond zijn bestaat er slechts gezondheid en geen ziekte.’

Men stelle zich dit voor. Alles wat leeft is gezond. O.K., er zijn twee mogelijkheden: (1) het blijft zo, (2) het blijft niet zo. Indien (2), dan rijst de vraag of het wel waar is dat gezondheid en ziekte best buiten elkaar kunnen, aangezien het tegendeel blijkt. Indien (1), dan valt te verwachten dat de gebruikelijke meerderheid van al die gezonde wezens aan de gang gaat met het voortbrengen van andere gezonde wezens die op hun beurt in meerderheid etcetera, net zo lang totdat er voor al die gezonde wezens geen lucht, water en voedsel meer is en zij dus ziek worden en sterven.

Voor Newton was duisternis de afwezigheid van licht. Voor Goethe vormden duisternis en licht een tegenstelling. Noch de contradictio, noch de privatio vormt een tegenstelling omdat in beide gevallen slechts sprake is van een pool plus de ontkenning respectievelijk de afwezigheid daarvan; de correlatie is een correlatie: blijft over het contraire paar dat Aristoteles blijkens zijn opmerking toch weer opvat als een variant van de privatio. Ik concludeer: toen Aristoteles het over de tegenstellingen had, had hij het niet over de tegenstellingen.

Geen opmerkingen: