vrijdag 27 februari 2009

Ethiek (3) Ethiek na Babel

Breughel De Toren van Babel

Jeffrey Stout heeft zich in zijn werk Ethics after Babel: The Languages of Morals and Their Discontents terecht afgevraagd of de eenheid van ‘de morele taal’ wel ooit heeft bestaan en hij beantwoordde de vraag ontkennend. Ik kan hem daarin volgen. Wanneer er van een eenheidbrengende en alles synthetiserende ‘grond’ die voorafgaat aan onze zingevingen en die enkelen of sommigen van ons kennen en zouden weten onder woorden te brengen, waarvan zij ‘afbeeldingen’ menen te kunnen maken – überhaupt al sprake kan zijn, lijkt er een contradictie van het denken zelf aan de oppervlakte te komen. Klaarblijkelijk is geen mens in staat die ‘grond’ boven het meningsverschil uitgaand te ‘zeggen’ of te ‘spreken’. Want door ‘het fundament’ te zeggen (te definiëren, te bepalen, te determineren) roept de spreker het vraagstuk van de interpretatie en van het meningsverschil in het leven. Daar er meningsverschil ontstaat – een feitelijke vaststelling waar niemand aan voorbij kan gaan – en interpretatie zich opdringt – en betekenis dubbelzinnig blijkt te zijn, wat al evenzeer een feitelijke vaststelling is – vervalt de idee van ‘het fundament’.

Daar we leven – een feitelijk gegeven waar geen van ons aan kan voorbijgaan – en hierdoor dus in de praktijk staan, en daar juist die menselijke conditie ons nodigt tot het geven van zin, funderen we en zoeken we naar grondbeginselen, rechtvaardigen wij en zoeken we wettiging. Bij gebrek aan ‘het ene fundament’ ‘werken’ we bijgevolg mee aan het zoeken naar ‘goede redenen’ waardoor wij gericht blijven op ‘het goede’. Als er zin is, en ik neem aan dat die er is aangezien ik leeft te midden van én tegenover de anderen en vóór (of tegenover) het andere (= ‘Natuur’, ‘Kosmos’, ‘Al’, ‘God’), dan is dit ‘werken’, waarin wij onszelf en het andere uitbeelden, nooit exhaustief en afsluitende. Dat is de zin.

Stout merkt op dat de jammerklachten over het catastrofale van de diversiteit, slechts hun betekenis ontlenen aan het meestal nostalgische verlangen naar eenheid. Door de moderniteit, als sociale conditie, is het besef doorgebroken dat mensen immer onderweg zijn (en dus ook op weg) en dat er vroeger geen eenheid was en dat die er ook in de naaste toekomst niet zal zijn.

Stout hanteerde het beeld van de Toren van Babel (reeds eerder door de Franse filosoof Jacques Derrida gebruikt). Over die Toren is sprake in de Hebreeuwse Bijbel, Genesis 11:9. De ‘toren’ is – met de ‘spraakverwarring’ die hij veroorzaakt – de metafoor voor de onbereikbaarheid van de eenheid van spreken en uitbeelden. Hij staat dus voor de diversiteit van de zingevende verhalen. De Toren van Babel confronteert ons met het feitelijke gegeven van de historische en geografische verscheidenheid der mensen. Die verscheidenheid wentelt rond de immer aan de gang zijnde betekening en zingeving van de menselijke conditie. Stout merkt hierover het volgende op:

“Wanneer sceptici, nihilisten, en relativisten argumenteren dat de verwarring niet nieuw is, dat het de morele vertogen al zo lang we ons kunnen herinneren heeft vergezeld, dan plaatsen zij Babel (bedoeld wordt de eenheid die er ooit was en die door Babel werd verstoord) alleen maar voor het begin van onze geschiedenis. Zij stoppen er niet mee in hun beschrijvingen van de morele taal de naam van Babel op te roepen, d.w.z. de verwarring. En wanneer filosofen trachten de verwarring van de talen te boven te komen door grote systemen te ontwerpen en door te streven naar een goddelijk overzicht, worden zij bespot door satirici omdat zij ons Babels aanspraken voorspiegelen. Voor Jacques Derrida betekent de instortende toren, de inwendige structuur die gedeeltelijk werd blootgelegd door Gods ingreep van afbraak (deconstruction), “niet alleen maar de onherleidbare veelvuldigheid van de talen, maar ook de demonstratie van de onvolledigheid, de onmogelijkheid om af te sluiten en te totaliseren.”

(Jeffrey Stout, Ethics after Babel)

Die onvolledigheid, deze onmogelijkheid om te kunnen beëindigen, dit uitsluiten van het totaliseren is niet van vandaag. De gemaakte (en geautoriseerde) voorstelling van ‘God’ bleef meer dan nodig was voor de op weg zijnde mensen een uitvinding van bedrieglijke zingevers die daarmee hebben getracht (en ook vandaag nog trachten) de betekening en zingeving aan hun kant te trekken. In die context betekent de dood van ‘God’, de dood van een bedrieglijke aspiratie, zonder dat het streven naar ‘het goede’ overbodig is geworden. Betekenen en zingeven, zij impliceren onvolledigheid, zelfs dan wanneer men, zonder alles te kunnen overzien, tracht te zien.

Daarom deel ik de mening van Stout: “Ik wil me de vraag stellen of we er goed aan doen over onszelf te denken alsof we een voorafgaande morele en linguïstische eenheid hebben verloren”. Misschien behoort die veronderstelling juist alleen maar een bedrieglijke vertoog toe. Stout heeft het bij het rechte eind in zijn besluit:

“Onze vraagstukken komen niet voort uit de verwarring van de talen in een samenleving die de samenhang en de gemeenschap van vroeger tijden verloren heeft. De pluraliteit van de morele talen is in onze samenlevingen hecht verbonden aan de pluraliteit van de sociale praktijken en instellingen, waar we alle baat bij hebben om ze (in hun waarde) te bevestigen.”

(J. Stout, ibid)

Natuurlijk vergist Stout zich als katholiek moraalfilosoof ook. De pluraliteit van de sociale praktijken en instellingen waar we alle baat bij hebben om ze (in hun waarde) te bevestigen? Niet alleen dat toch! De diversiteit van onze ‘talen’, hoe uiteenlopend die overigens verder ook zijn, is niet zo groot dat wanneer wij erin spreken wij niet een glimp kunnen laten zien van wat mensen aangrijpt als mensen, als zoogdieren, als levende materie in een levende kosmos.

Laat ik nog eens terugkomen op de beeldspraak van de Toren van Babel. In de Hebreeuwse Bijbel lezen we Genesis 11:1-9.

"Alle mensen op aarde spraken éénzelfde taal en gebruikten dezelfde woorden. Nadat ze uit het oosten weggetrokken waren, vonden ze een vlakte in Sinear en vestigden zich daar.Zij zeiden tot elkaar: ‘Kom, laten wij tegels maken en ze harden in het vuur.’ De tegels gebruikten zij als bouwstenen, met asfalt als mortel. Nu zeiden ze: ‘Laten wij een stad bouwen met een toren, waarvan de spits tot in de hemel reikt; dan krijgen wij naam en worden wij niet over de aardbodem verspreid. Toen Jahwe neerdaalde om de stad en de toren die de mensen bouwden in ogenschouw te nemen, zei Hij: ‘Nu zijn ze één volk en spreken zij allen dezelfde taal. Wat zij nu doen is nog maar een begin: later zal geen enkel van hun plannen meer te stuiten zijn. Laten Wij neerdalen en verwarring brengen in hun taal, zodat de een niet meer verstaat wat de ander zegt.’ En Jahwe dreef hen vandaar naar alle kanten de hele aardbodem over, en er kwam een einde aan de bouw van de stad. Daarom noemt men die stad Babel, want Jahwe heeft daar verwarring gebracht in de taal van alle mensen en hen vandaar over de hele aardbodem verspreid.”

De betekenis van de Toren van Babel-passus in Genesis lijkt mij, in een interpretatie de volgende:

‘Het’ (in Genesis is dat God; men kan het de Natuur noemen, of het Al, En-soi, of hoe men het maar wil) voorkwam dat de individuele mens zou versmacht worden onder een algehele uniformiteit.

‘Het’ gaf mensen de mogelijkheid én de taak zich individueel uit te drukken, als een soort ‘gebod’ van de expressie, expressie die in onze taal zowel gelaatsuitdrukking als het zich uitdrukken kan betekenen.

‘Het’ dwong ons tot een persoonlijke ‘belichaming’ van de ‘waarheid’, die ons in onze betrekkelijkheid waarheden voor zolang doet zeggen.

‘Het’ heeft ons verplicht in communicatie te treden met de anderen, opdat de betrekkingen tussen mensen persoonlijke en geïndividualiseerde betrekkingen zouden zijn en blijven.

In de geest van het werk van de Franse moraalfilosoof Vladimir Jankélévitch moeten we de klemtoon leggen op die persoonlijke dimensie zonder dewelke de overweging van ‘het goede’ en ‘de waarheid’ wordt gedegradeerd tot een ‘of ...of’: ‘Of ‘ethiek’ als ideologie: ‘ideologie’ ten voordele van machtspersonen en structuren, ten gunste van de sociale controles, ter bekrachtiging van de maatschappelijke disciplinering; of ‘ethiek’ als levenskunst: praktisch gerichte ‘levenskunst’ ten bate van een leuke en vreugde scheppende individualistische levensstijl, inclusief de cultivering van de bijzondere eigenaardigheden van de individuele persoon.

Ik verkies te spreken van een tweezijdige frivoliteit. Aan de ene kant de frivoliteit van de macht om de macht, van de sociale controle om de sociale controle. Aan de andere kant de frivoliteit van het zelfgenoegzame prettige leven, van het zgn. expressieve individualisme. In beide gevallen schort er wat met de aard van de verantwoordelijkheid. Het menselijke bestaan verwerft keer op keer zijn moreel karakter – in Nietzsche’s woorden: zijn ‘moraliteit’ – als wij in samenlevingsverband en in onszelf moeten afrekenen met de verantwoordelijkheid voor zover wij ons altijd ook weer vast rijden in die tweezijdige frivoliteit.

Geen opmerkingen: