vrijdag 27 februari 2009

Ethiek (1) De taal van de ethiek


Al in 1952 schreef de Britse ethicus, Richard Mervin Hare (1919-2002), het volgende:

“In een wereld waarin de vraagstukken van het handelen elke dag complexer en meer kwellend worden, bestaat er een grote behoefte aan het begrijpen van de taal waarin deze problemen worden gesteld en beantwoord. Want verwarring omtrent het morele taalgebruik leidt niet alleen tot een theoretische knoeiboel, maar tevens tot nutteloze praktische verbijstering.”

(Hare, The Language of Morals)

Daarom moest voor Hare de ethiek worden herleid tot wat hij de logische studie van de taal van de ethiek noemde. Hij bedoelde een naar een algemene theorie strevend wijsgerig onderzoek van het prescriptieve (of normvoorschrijvende) taalgebruik dat een veralgemenende strekking heeft: “dieren doden voor zijn plezier is slecht”. In Hares visie zou de theoretische – wijsgerige – ethiek helemaal worden ingevuld door de logische studie van het taalgebruik van de ethiek.

Hare drukte in 1952 een bijzondere consideratie uit van de Angelsaksische ethiek. De gedachte van een strikte wetenschappelijke benadering van het ethische taalgebruik, om tot algemene voorschriften te komen die de betrekkelijkheid van tijd en plaats zouden kunnen trotseren, bezielde hem nog onverminderd.

De ethische theorieën die beoogden goede – redelijke – gronden voor algemene prescriptie te geven vielen onder de kritiek van moraalfilosofen als George Moore (Principia Ethica, 1903) en Charles L. Stevenson (Ethics and Language, 1944).

G.E. Moore leerde dat de fundering van morele uitspraken niet op een sluitende wetenschappelijke wijze kon gebeuren, hoewel hij aannam dat voor enkele eenvoudige ethische preferenties goede verstandelijke intuïtieve redenen waren te geven.

Charles L. Stevenson toonde aan dat ethische uitspraken weliswaar gerelateerd blijven aan de kennis over de wereld en de mens, hoewel zij in wezen persoonlijke preferenties uitdrukken van louter individuele aard, die wanneer zij onder woorden worden gebracht als doel hebben andere individuele personen te overtuigen. De wetenschappelijke studie van morele uitspraken is dan wel mogelijk, maar morele uitspraken met de kracht van wetenschap zijn onmogelijk. Het kwam er voor Stevenson vooral op aan twee hoofdcomponenten streng uit elkaar te houden. enerzijds het kennis- en belangengerichte verbonden aan morele uitspraken; anderzijds de ‘emotieve’ én ‘persuasieve’ dimensies, de gevoelsmatig-attitudinale én de overtuigende-retorische dimensies van morele uitspraken.

Stevenson trachtte de idee van een wetenschappelijke studie van het morele taalgebruik te redden. Dat zou volgens hem op zichzelf al een formidabele verwezenlijking zijn. Na eeuwen geschiedenis van ethische theorieën, die allemaal voor waar moesten worden aangezien, zou er eindelijk een degelijke wetenschappelijke bijdrage tot het morele oordelen kunnen geleverd worden. Dat zou het gevolg zijn van een zuivering en worden gerealiseerd door het handhaven en respecteren van de niet te overbruggen kloof tussen ‘prescriptieve’ (= “Gij zult geen dieren voor uw plezier doden”) en ‘descriptieve’ uitspraken (= “De olifant is een herbivoor”) die mensen maken. De minimale opbrengst zou zijn dat door de zuiverende ingreep van de moraalfilosofen wij niet meer de door onszelf afgekondigde voorschriften (= “Wees goed jegens de dieren”, of, “het is niet goed om een hond te slaan”) voor feitelijke beweringen over wereld en mens zouden houden (= “Honden zijn zoogdieren die afstammen van de wolf, maar die door domesticatie vreedzaam met mensen samenleven”). Het was geen klein doel dat Stevenson zich had gesteld. Het is opmerkelijk dat dit doel in elk geval moreel geïnspireerd was, want de wereld moest van de waanvoorstellingen, ingegeven door ‘het handelen in én door taal’, worden bevrijd. Voorbeelden van die waanvoorstellingen hadden ze in de periode tussen de 2 W.O. genoeg gekregen. “Eén volk; één land, één leider”, of,

“Wanneer de opvoeding vergeet het kind te doen begrijpen dat ook lijden en onrecht soms zwijgend moeten worden verdragen, dan mag het niet verbazen dat later op kritieke ogenblikken, bijv. Wanneer de mannen aan het front staan, het gehele postverkeer niets anders schijnt te moeten doen dan wederzijdse huil- en jankbrieven te verzenden.”

Dit laatste is een citaat (naar courant Nederlands bewerkt) uit de Nederlandse vertaling van Mein Kampf, uit 1940, vertaling die door de nazi-collaborateur en SS-er, Samuel Barends werd gemaakt. De auteur? De zondagsschilder en volksmenner, Adolf Hitler (1889-1945), die in 1933 Rijkskanselier van Duitsland was geworden, het begin van de ondergang van Duitsland als natie en als cultuur.

Het zou onbillijk zijn hier niet te wijzen op de betekenis van de Weense wijsgeer Ludwig Wittgenstein (1889-1951). Om meer dan één reden is bijv. Zijn boek, Tractatus Logico-Philosophicus, een goede samenvatting van de tijdsgeest. Hij had in dit werk geargumenteerd dat vanuit zijn strenge opvatting over wat een wetenschappelijke taal is, over ethische vraagstukken als zodanig niet meer kon gesproken worden. Ik ben het er met enkele commentatoren over eens dat daar zeker het hoofddoel lag van zijn vreemde betoog. Alles was erop ingesteld om uit te komen bij de bewering nummer 6.41. Daarin wordt het vraagstuk van de menselijke zingeving centraal gesteld. Want daarover ging het boek fundamenteel.

"6.41 De zin van de wereld moet buiten haar liggen. In de wereld is alles als het is en gebeurt alles zoals het gebeurt; er is in de wereld geen waarde – en als deze er was, zou zij geen waarde hebben. Als er een waarde is die waarde heeft, moet zij buiten alles wat gebeurt en buiten alle zo-zijn liggen. Want alle gebeuren en zo-zijn is toevallig. Wat het niet-toevallig maakt, kan niet in de wereld liggen, want anders zou dat weer toevallig zijn. Het moet buiten de wereld liggen.”
(L. Wittgenstein, Tractatus).

In dit fragment legt Wittgenstein een verband tussen zijn eerdere ontologische stellingen en zijn opvatting over waarden. De wereld is alles wat het geval is, zo luidt stelling 1 van de Tractatus. Wat het geval is, zijn feiten. Waarden zijn geen feiten en daarom komen waarden niet in de wereld voor. Dat bracht Wittgenstein tot het overwegen van de betekenis van de ethiek. In uitspraak 6.42 besluit hij dat er geen ethische uitspraken mogelijk zijn. Hij bedoelt dat dergelijke uitspraken niet mogelijk zijn in dezelfde zin als de uitspraken over de wereld die hij in de strenge opvatting, naar het voorbeeld van de fysica, had geconcipieerd. Tevens geldt dat feiten contingent zijn: welke feiten gerealiseerd zijn uit de talloos mogelijke verbindingen van voorwerpen is toeval. Waarden zijn niet toevallig, maar drukken daarentegen een behoren uit. Wittgenstein meende dat de ethiek zich niet laat uitspreken en dat de ethiek transcendentaal is (precies zoals de esthetica dat is). Wittgenstein komt tot dit besluit omwille van een opvatting over de wetenschappelijke kennis van de wereld die het voorbeeld diende te zijn voor het kennen en oordelen, als zodanig.

Geen opmerkingen: