Kuhn wou een onderscheid maken tussen periodes van wetenschappelijke revoluties en periodes van normale wetenschap. Normaalwetenschappelijk onderzoek dankt zijn cumulatieve successen aan het feit dat ze juist die problemen kiest die door haar technieken en methoden juist kunnen opgelost worden. Een paradigmastrijd ontbrandt juist wanneer er geen oplosbare problemen zich voordoen. Door het feit dat paradigma’s incompatibel en incommensurabel zijn, zou de wetenschap echter de aanblik moeten geven dat ze niet cumulatief is. Kuhn komt echter op het einde van zijn werk tot de verlegenheid zich de volgende vraag te stellen.
“Als de beschrijving überhaupt is doorgedrongen tot de diepste structurele kenmerken van de voortdurende ontwikkeling van een wetenschap, heeft ze tegelijkertijd een probleem opgeworpen: waarom is er in de wetenschap een gestage vooruitgang, terwijl dat niet het geval is in bijvoorbeeld kunst, politieke theorie of filosofie? Waarom is de vooruitgang bijna uitsluitend voorbehouden aan de activiteiten die wij wetenschap noemen?” (Th. S. Kuhn)
De wetenschap heeft een bestendige cumulatieve opeenhoping die men in andere disciplines niet kent. De wetenschappelijke revoluties zouden dan toch cumulatief zijn. Kuhn probeert dit probleem op te lossen door Darwinistisch te worden.
“De analogie die de evolutie van organismen in verband brengt met de evolutie van wetenschappelijke ideeën kan gemakkelijk te ver worden doorgevoerd. Maar ten aanzien van de in dit slothoofdstuk aangesneden onderwerpen is ze bijna perfect. Het proces, dat in hoofdstuk 12 beschreven is als de beëindiging van revoluties, is het door middel van een conflict binnen de wetenschappelijke gemeenschap selecteren van de meest geschikte wijze om in de toekomst wetenschappelijk onderzoek te verrichten.” (Th. S. Kuhn)
De Darwinistische theorie, die volgens Kuhn toch ook paradigmatisch zou moeten bepaald zijn, is toch niet interpoleerbaar naar andere gebieden dan die van de levende wezens. Waarom zouden de Darwinistische wetten basiswetten van alles zijn? Kuhn duidt echter misschien wel aan wat er zich werkelijk binnen het wetenschapsbedrijf afspeelt: de wetenschap wordt bedreven omwille van de wetenschap; een paradigma wordt verkozen omdat het verder wetenschappelijk onderzoek mogelijk maakt. Wat is trouwens met ‘toekomstige wetenschap’ bedoeld? Wordt een paradigma verkozen omwille van toekomstige wetenschappelijke revoluties of omwille van toekomstig normaal wetenschappelijk onderzoek? Kuhns antwoord is: de beslissende wetenschappelijke vragen zijn deze die de verzekerde gang van de wetenschap vastleggen. Een paradigma wordt dus gekozen door een soort superparadigma, namelijk de zekerheid, het cumulatief karakter, de vooruitgang. Er is dus geen tegenstelling tussen objectiviteit van de wetenschap en de paradigmatische veranderingen. De objectiviteit is het proto-paradigma. Wat is trouwens het verschil tussen de Ptolemeïsche en Copernicaanse astronomie? De Copernicaanse is objectiever. Ptolemeus bleef gebonden aan een menselijk gezichtspunt, namelijk de aarde. Copernicus bekeek het firmament onafhankelijk vanuit zichzelf. Een paradigma wordt dus gekozen omdat ze een hogere graad van objectiviteit garandeert.
Op bepaalde ogenblikken komen er dus meer gespecialiseerde paradigma’s ter sprake dan de grote theorieën. De eigenlijke substantiële definitie van wat een paradigma is, vindt men in het negende hoofdstuk dat als titel heeft: ‘Het karakter en de noodzakelijkheid van wetenschappelijke revoluties’ (‘The nature and necessity of scientific revolutions’). Hierin vinden we Kuhns beslissende uitspraken over de kenmerken van een paradigma op basis van een beschrijving van de manier waarop paradigma’s onderling verschillen:
“Laten we daarom verder maar aannemen dat de verschillen tussen opvolgende paradigma’s zowel noodzakelijk als onverzoenlijk zijn. Kunnen we nu meer expliciet zeggen om welke soorten verschillen het gaat? Het meest opvallende type is al herhaaldelijk naar voren gebracht. Opvolgende paradigma’s vertellen ons verschillende dingen over de bevolking van het universum en over de gedragingen van die bevolking. Dat wil zeggen, ze verschillen van mening over zulke problemen als het bestaan van subatomaire deeltjes, de materialiteit van het licht, en het behoud van warmte of energie. Dit zijn de belangrijkste verschillen tussen opvolgende paradigma’s en ze behoeven niet verder geïllustreerd te worden. Maar paradigma’s verschillen in meer dan dit opzicht, want ze zijn niet alleen gericht op de natuur maar ook op de wetenschap waardoor ze werden voortgebracht. Ze zijn de bronnen van de probleemoplossende methoden en normen die op ieder moment door een bepaalde wetenschappelijke gemeenschap aanvaard worden. Daarom maakt de aanvaarding van een nieuw paradigma dikwijls een nieuwe definitie van de overeenkomstige wetenschap nodig. Een aantal oude problemen kan worden verwezen naar een andere wetenschap of wordt volledig ‘onwetenschappelijk’ verklaard. Andere, die daarvoor niet bestonden of triviaal waren, kunnen vanwege het nieuwe paradigma juist dé voorbeelden worden van belangrijke wetenschappelijke prestaties. En met de problemen veranderen vaak ook de criteria die een werkelijk wetenschappelijke oplossing onderscheiden van een puur metafysische speculatie, een woordspelletje of een wiskundige puzzel. De normaalwetenschappelijke traditie die te voorschijn komt na een wetenschappelijke revolutie is niet alleen onverenigbaar maar vaak ook onvergelijkbaar met de ideeën uit het verleden.” (Th. S. Kuhn)
Het is niet zo dat een theorie in plaats van een andere treedt door op gegeven problemen een ander antwoord te geven. Een hele theorie zet zich door, doordat het hele probleemveld verschuift. Objectief gezien zijn opeenvolgende theorieën helemaal niet met elkaar vergelijkbaar, zoals Ptolemeus’ astronomie niet vergelijkbaar is met Darwins evolutieleer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten