zondag 22 februari 2009

Morgenrood


Dwars over de stoppelvelden. Kaal, leeggeplukt land, waarover volle, dikke hooioppers verspreid lagen. En onduidelijk een vlakke einder, die een boog vormde als de zee. Geen enkele boom groeide hier. Steppe, Noordpoolvlakte, pampa, zou ik als spelend kind deze dorre gronden genoemd hebben. (...)

Maar toen wij in het volle veld waren en onbeschermd, omsloot de koude morgen ons en viel mij aan met een ijslucht op mijn hete lichaam, zoals een vrouw, die langs mijn knieën, mijn dijen zou likken. Ik beefde, stak mijn handen in mijn zakken.

De eerste zon kwam op en deed de plassen van het bietenland blinken. Boven de schuine horizon was er een rode band. 'Als een open vagina,' dacht ik, 'rijst de zon, bespoelt ons met haar warmte. Alsof een reuzengodin haar openplooide met de vingers en ons in haar rode glans gevangen houdt.'

'Kijk,' zei iemand met een dringende, angstige stem, 'kijk of je de baarmoeder niet ziet. Na drie dagen, als zij bevrucht is, hangt zij lager. Daarna trekt zij weer omhoog.'
'Ik zie het,' zie ik.

[Hugo Claus, Suiker]


Ik zou je een lied in dit landschap van woede willen zingen.
Livia, dat in je zou dringen, je bereiken in je negen openingen,
Blond en rekbaar, hevig en hard.
Het zou een boomgaardlied zijn en een zang van de vlakte.
Een éénmanskoor van schande,
Alsof mijn stembanden mij ontbonden ontsprongen en je riepen,
Alsof
In dit landschap dat mij vernedert, in deze huizing die mij schaadt
(Waarin ik op vier voeten dwaal) wij niet meer ongelijk verschenen
En onze stemmen sloten,
Ontspring in loten,
Nader mij die niet te naken ben,
Wees mij niet vreemd zoals de aarde.

Vlucht mij niet (de manke mensen)
Ontmoet mij, voel mij,
Plooi, breek, breek.

Wij zijn de weerwind, de regen der dagen,
Zeg mij wolken,
Vloei open woordenloos, word water.

(Ah, dit licht is koud en drukt zijn hoornen handen
In ons gezicht dat hapert en zich vouwt)
Ik zou je een boomgaardlied willen zingen, Livia
Maar de nacht wordt voleind en vult
Mijn vlakte steeds dichter dicht – bereiken kan ik je
Niet dan onverhuld
Want de keel der mannelijke herten groeit toe bij dageraad.

[Hugo Claus, uit Oostakkerse gedichten]

Geen opmerkingen: