vrijdag 27 februari 2009

Ethiek (2) De onuitspreekbare ethiek


De stelling van de ‘onuitspreekbare ethiek’ was het eindpunt van een lange periode in de moderniteit waarin de ethiek als wetenschap het hoofddoel was geweest. In die opvatting kwam het er op aan de samenleving en aan het menselijk handelen een stevige wetenschappelijke basis te geven, volgens de methoden van de moderne wetenschappen en door zich te spiegelen aan het voorbeeld van de experimentele natuurwetenschap, nl. de fysica. In 1739-1741 had de Schotse filosoof, David Hume (1711-1776), zich dit al als doel gesteld, toen hij een volledig systeem van wetenschappen overwoog resulterend in een of andere sluitende wetenschap van de mens. Maar wetenschappelijke kennis moet steunen op experiment en observatie en was zoiets mogelijk als het over mensen gaat? Hume had daarmee ook zijn twijfels over de grenzen aangeduid van de ‘wetenschap van de mens’, waarin de ethiek zijn plaats zou moeten hebben om ondubbelzinnig over goed en kwaad, het behoorlijke en het redelijke te kunnen getuigen.

In de moraalfilosofie zijn geen experimenten mogelijk zoals dat het geval is in de fysica, zo luidde het bij Hume. Observaties moeten dus van een andere aard zijn dan deze in de fysica. Hume kon zijn lezers niet veel meer in het vooruitzicht stellen dan een kennis die zou berusten op zorgvuldige waarnemingen van het menselijk leven zoals zich dat in de loop van de wereld voordoet, o.a. in ’s mensen gedrag in sociale omstandigheden, in zaken, en in de vrije tijd. Maar van de uitmuntende betrouwbare kennis van de fysica zou dit alles ver verwijderd blijven. Hume’s voorzichtig standpunt en de beklemtoning van het onderscheid tussen de fysica en de ethiek werden misschien te weinig begrepen in de periode die volgde op de publicatie van zijn boek The Treatise of Human Nature. Het is opmerkelijk dat het boek in de moraalfilosofie vooral in de herinnering wordt geroepen omwille van een passage over beweringen die gebruik maken van het werkwoord zijn en beweringen die gebruik maken van het werkwoord moeten. Hume’s moraalfilosofie wordt vervolgens geïdentificeerd met de stelling dat het onmogelijk is van zijn-beweringen over te gaan naar moeten-beweringen. Gedurende een groot deel van de 18de, 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw, was het streefdoel van vele moraalfilosofen gebleven: een ultieme en eenheidbrengende theorie van het goede menselijke handelen – gegeven de moderne levensomstandigheden binnen een kapitalistisch bestel – te genereren. Uit de moraalfilosofie in die zgn. wetenschappelijk zin zou er een unieke en een beslissend ethiek kunnen gewonnen worden en dat zou de goede menselijke praktijk tenslotte te goede komen.

Enkele gezaghebbende moraalfilosofen, zoals Abraham Edel (1905-2007) en Alasdair McIntyre (1929-) After Virtue. A Study in Moral Therory, hebben die evolutie betreurd. McIntyre beklaagde zich over wat hij noemde het ‘uiteenspatten van de westerse ethiek’. Hij bedoelde daarmee het uiteenspatten van een uniek en coherent geheel van waarde- en morele oordelen over mens en samenleving, mens en medemens, mens en natuur. Wat zijns inziens nog alleen maar overbleef was: beperkte zingevende ‘verhalen die in overeenstemming zijn met welbepaalde sociale praktijken. Voorbeelden: het zingevende verhaal voor de zakenman en de daarbij horende praktijken; dat van de geneesheer en zijn sociale praktijken; dat van de sociale helper; van de kunstenaar; van de onderwijzer; enz. De eenheid van ethiek – als zingevend systeem inzake het menselijke handelen en oordelen – is daardoor zoek geraakt.

Kortom: er bestaat geen eenvormige ‘taal’ meer van de ethiek. Wat overblijft zijn flarden van verhalen, zingevingen, vertogen die los van elkaar staan. Zij brengen in het verkruimelde sociale leven van de westerling geen eenheid en de zin van het bestaan verliest alle houvast.

Sinds de moderniteit leven de westerlingen, volgens die opvatting, in een staat van morele verkruimeling en is de morele oneensgezindheid de regel geworden. Bij McIntyre luidde het: ‘Het project van ‘de’ Verlichting heeft gefaald om die ene morele zingeving in streng rationalistische zin te verstrekken. Maar hierbij hanteerde ook McIntyre eigenlijk stilzwijgend een eerder merkwaardige veronderstelling. De volgende namelijk: zulke eenheid van zingeving en waardering heeft ooit bestaan! Daarenboven nam hij aan dat die eenheid van een bepaald ogenblik of in onze westerse geschiedenis verloren is gegaan, zodat wij, westerlingen nog slechts in de onoverkomelijke diversiteit van betekening en zin kunnen leven. Het was over diezelfde diversiteit dat het ook ging in de ‘postmodernistische’ kritiek op ‘het westerse humanisme’ in het laatste kwartaal van de vorige eeuw. Dat humanisme – bij McIntyre is dat ‘de’ Verlichting – ging gebukt onder zelfoverschatting. Het was gekoppeld aan een idee van wetenschappelijkheid die, zoals David Hume eigenlijk al had uiteengezet, vanzelfsprekend tot tegenstrijdigheden moest leiden.

In de laatste 25 jaar van de 20ste eeuw werd daarom in de wijsgerige ethiek (en het wijsgerig denken in het algemeen) voortdurend méér de klemtoon gelegd op de diversiteit van de zingeving dan op de eenheid. Centraal stonden en staan: pluralisme van waarden en pluraliteit van normen, individualisme en autonomie. Het zijn de obsederende hoofdingrediënten van de menselijke zingeving geworden. ‘Onze’ zelfontplooiing; ‘onze’ autonomie; ‘onze’ zelfbeschikking; ‘onze’ soevereiniteit; ‘onze’ levenskunst.

Geen opmerkingen: