Er ligt een sterke nadruk op het therapeutisch karakter van de filosofische analyse: het genezen van illusies, bedrog, duisterheden, onoplosbare raadsels, niet te beantwoorden vragen, van schimmen en spookbeelden. Wie is de patiënt? Op het eerste gezicht een bepaald soort intellectueel, wiens geest en taal zich niet conformeren aan de omgangstaal. Er ligt inderdaad een aardig stuk psychoanalyse in deze filosofie [de analytische positivistische taalfilosofie] – een analyse overigens zonder Freuds fundamentele inzicht, dat de kwaal van de patiënt zijn wortels heeft in een algemene ziekte die niet genezen kan worden door een analytische therapie. M.a.w., volgens Freud is de ziekte van de patiënt in zekere zin een protestreactie tegen de zieke wereld waarin hij leeft. Maar de arts moet het “morele” probleem buiten beschouwing laten. Hij moet de patiënt zijn gezondheid teruggeven, hem in staat stellen normaal in zijn wereld te functioneren. De filosoof is geen arts; het is niet zijn taak individuen te genezen, maar de wereld te begrijpen waarin ze leven, ze te begrijpen met het oog op datgene, wat ze de mens heeft aangedaan en wat ze de mens kan aandoen. Want filosofie is (historisch gezien – en haar geschiedenis is nog steeds van belang) het tegendeel van wat Wittgenstein beweerde dat ze is, toen hij verkondigde dat ze het opgeven van alle theorie is, de onderneming die “alles laat zoals het is”. En de filosofie kent geen nuttelozer “ontdekking” dan die, welke “vrede geeft aan de filosofie zodat ze niet meer gekweld wordt door vragen, die haarzelf in twijfel trekken.” Er bestaat geen slechter filosofisch motto dan Bishop Butlers uitspraak waarmee G.E. Moore’s “Principia Ethica” getooid is: “Alles is wat het is en niet iets anders” – tenzij het “is” wordt opgevat als een verwijzing naar het kwalitatieve verschil tussen datgene wat de dingen werkelijk zijn en dat wat ze gedwongen worden te zijn.
Herbert Marcuse, De ééndimensionale mens]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten