spelend,
verscheurend,
buitelend
over meubels en planten,
ontstuimig als een beest,
bijtend,
als een slang,
in het diepste
van haar liefhebben,
in haar hart
dat zich traag
onthult
Mr. T.
Genieten van de rust op het perron van mijn ziel
Een lacune is een leegte – een gapend gat – een tekort. Eigenlijk kunnen basisrechten in dit land alleen worden gegarandeerd voor diegenen die het geluk hebben gehad geboren te zijn als Belg. Dat is vreemd, want de klassieke Verlichtingsdenkers – zoals John Locke – vonden juist dat ieder mens onvervreemdbare natuurrechten heeft: life, liberty and pursuit of happiness. Maar volgens de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben is er in werkelijkheid een verbond tussen mensenrechten en natiestaat. Mensenrechten zijn niet die universele regels die altijd en overal gelden, maar spelen een belangrijke rol in het stichten van een staat en het behouden van de soevereiniteit van deze natie. Het doel van een staat is namelijk het realiseren van mensenrechten – zoals België de mensenrechten waarborgt door de opbouw van een verzorgingsstaat, waarin Belgen kansen krijgen zich te ontplooien en niet omkomen van de honger. Maar hoe kan die staat die rechten behouden? Door van mensen die zijn geboren op zijn grondgebied ‘burgers’ te maken. Soevereine burgers die politiek vrij zijn – gesymboliseerd door het verstrekken van een paspoort. Dat klinkt heel mooi, maar dat het oorspronkelijk draait om toekennen van een nationaliteit door een staat, met als reden louter de geboorte, wordt vervolgens ‘vergeten’. Terwijl de soevereiniteit van die staat precies daarin schuilt, dat de staat beslist over deze toekenning: wie wordt burger, en krijgt de daarbij behorende rechten, en wie niet? Sterker nog: deze toekenning bepaalt de grenzen en identiteit van de staat. Wat wij onvoldoende beseffen, is dat alle wetgeving die aan de basis staat van onze verzorgingsstaat in feite van begin af aan al is gebaseerd op het maken van uitzonderingen. Wie valt binnen en wie buiten onze grenzen van de verzorgingsstaat?
Terwijl de vluchtelingen bij uitstek diegenen zijn die de mensenrechten zouden moeten belichamen, schrijft Hannah Arendt – zelf joods vluchteling van Duitse origine – al aan het einde van de jaren veertig in The Origins of Totalitarianism. Ze beschrijft hierin het failliet van de mensenrechten. “Het begrip mensenrechten”, schrijft zij, “stortte in toen zij die verklaarden er in te geloven voor het eerst geconfronteerd werden met mensen die alle kwaliteiten en specifieke relaties verloren hadden – behalve dat zij nog mensen waren.”
Agamben ziet de toekomst van mensenrechten somber in. Aangezien mensenrechten alleen als burgerrechten te waarborgen zijn, is er een probleem voor diegenen die geen burger zijn. Als mensenrechten los van burgerrechten nog enige betekenis hebben, dan is dat veelal een humanitaire. Het lofwaardig doel om mensen te helpen die in noodsituaties zijn beland, krijgt daarmee iets naars. “De smekende ogen van een Rwandese kind”, zoals Agamben schrijft, kunnen dienen om inzamelacties te ondersteunen – en dat is een goede zaak. Maar wie ziet dit kind als rechtssubject, toch het beoogde doel van mensenrechten, in plaats van als slachtoffer waarover humanitaire organisaties zich ontfermen?
Daarom betekent gezag corruptie. Gezag is het breken van wat intact, wat heel, wat volledig is – zoals het gezag van de leerkracht op school, of het gezag van een doelstelling of ideaal, of van degene die zegt dingen te weten of het gezag van een instelling. De door het gezag uitgeoefende druk, onder welke vorm ook, dat is wat dingen vervormt en daardoor corrumpeert. Gezag ontkent principieel menselijke vrijheid. De functie van de ware docent is het geven van instructie, aanwijzingen en informatie, maar zonder de corruptmakende invloed van het gezag. Ook iedere vergelijking heeft een destructief element van gezag in zich. Wanneer de ene leerling met de andere vergeleken wordt, is dat kwetsend voor beiden. Een leven zonder vergelijking is leven in integriteit.
Zijn jullie als leerkrachten in staat en bereid dat te doen?
Verschillende culturen hadden zeer verschillende ideeën over de vraag of en hoe de geest zich bij de dood van het lichaam zou kunnen losmaken. De oude Egyptenaren, Indiërs en Grieken geloofden echter dat de geest de dood kon overleven. Het ligt voor de hand dat deze overtuiging gevolgen heeft voor de manier waarop we de verbanden tussen geest, lichaam en stof in het algemeen zien. Als de geest zich bij de dood van het lichaam kan losmaken en als onzichtbare, maar actieve entiteit kan voortbestaan, dan zouden we kunnen concluderen dat het leven uit twee aparte entiteiten bestaat: een onzichtbare actieve geest (of ziel) die gebruik maakt van een passief stoffelijk lichaam. Bovendien zouden alle andere entiteiten ter wereld ook uit een dergelijke combinatie van geest en stof bestaan. Dit dualistische onderscheid tussen actieve geest (of ziel) en passieve materie is een voorloper van het onderscheid tussen energie en materie dat ervoor in de plaats komt: de moderne opvatting van energie heeft de geesten als voorgangers.
In vroegere verklaringen van de wereld werden aan objecten bedoelingen of verlangens toegeschreven, en werden gebeurtenissen uitgelegd in termen van de verlangens van geesten en goden. Dit type verklaring (de zogenoemde ‘teleologische’ of ‘intentionele’) is een afspiegeling van het type dat we gebruiken om gedrag van andere mensen te verklaren. Als iemand me een klap met een honkbalknuppel geeft, zou ik het gedrag kunnen verklaren door het toe te schrijven aan de boosheid van de aanvaller of aan zijn bedoeling me te beroven. Op dezelfde manier zou onze holbewoner, als hij een steen op zijn hoofd kreeg, dat misschien als boosheid of bedoeling van een geest, god of misschien wel de steen zelf hebben gezien. Tegenwoordig zouden we een 'mechanistische' verklaring voor zo’n gebeurtenis zoeken (de steen viel bijvoorbeeld uit een gebouw), in plaats van slechte bedoelingen aan de steen of gebeurtenis zelf toe te schrijven. In de oude wereld konden betrekkelijk weinig echte 'ongelukken' plaatsvinden, omdat men meende dat de meeste gebeurtenissen door iemand, iets of een bepaalde god waren bedoeld. Zo werd vrijwel alles als betekenisvol gezien; in volstrekte tegenstelling daarmee worden tegenwoordig de meeste fysische gebeurtenissen (zoals het botsen van atomen of het uitdijen van het heelal) als intrinsiek betekenisloos en toevallig gezien, tenzij er menselijke bedoelingen bij betrokken zijn. En zelfs wanneer het om mensen gaat, geven wetenschappers vaak de voorkeur aan mechanistische verklaringen. De wetenschapper herleidt die klap op mijn hoofd met een honkbalknuppel bijvoorbeeld tot de effecten van de opvoeding van de aanvaller op biochemische processen in zijn hersenen, in plaats van tot een vooropgezette intentie om me te beroven.
Moderne wetenschap berust eerder op mechanistische dan teleologische verklaringen, en maakt nadrukkelijk onderscheid tussen passieve materie en de onzichtbare geest. De wetenschappelijke vooruitgang heeft tot een langzame terugtocht van intentie (en geest) uit de wereld geleid: eerst uit de levenloze materie, daarna uit het lichaam naar de hersenen, terwijl de laatste tijd door zowel filosofen als neuro-wetenschappers pogingen zijn gedaan om intentie uit de hersenen zelf te verbannen. Toch prefereren we als individu intentionele of antropomorfe verklaringen van de wereld boven kille mechanistische verklaringen. We denken liever dat mensen en dieren dingen doen omdat ze het willen dan omdat hun hersenen hen dwingen deze dingen te doen. We denken graag dat de wereld en het universum betekenis hebben, in plaats van dat het zinloze toevalligheden zijn. Dat de wetenschap mensen van zich vervreemdt is deels toe te schrijven aan haar verwerping van intentionele verklaringen; en veel van de aantrekkingskracht van godsdienst en literatuur zou kunnen samenhangen met hun royale gebruik van antropomorfisme en intentionele verklaringen. Bovendien kan er best een goede mechanistische verklaring zijn voor de reden waarom we de intentionele verklaring prefereren, namelijk omdat die in onze hersenen gestructureerd is. Recent psychologisch onderzoek wijst erop dat we het vermogen om aan anderen bedoelingen toe te schrijven op driejarige leeftijd ontwikkelen, en dat kinderen die dit vermogen niet ontwikkelen (bijvoorbeeld door een hersendefect) veel meer kans hebben om autistisch te worden en niet tot functionele interactie te komen. Onze voorkeur voor intentionele verklaring van andere mensen en de wereld vloeit voort uit het feit dat onze hersenen zo functioneren, vermoedelijk omdat die wijze van verklaren tijdens de evolutie bevorderlijk was voor overleving. Gedurende de evolutie van de wetenschap is echter gebleken dat de intentionele verklaring, in vergelijking met de mechanistische verklaring, betrekkelijk weinig succes heeft in het voorspellen van het gedrag van de wereld.
Na het verval van het vlees blijven de beenderen over. Sommige culturen geloofden dat de beenderen de wezenlijke kern van de mens voorstelden, en het vlees er de vergankelijke bekleding van was. De beenderen bevatten een essentieel vocht, dat we nu zouden aanduiden als het merg in onze grote botten, het ruggenmerg in de ruggengraat, de hersenen in de schedel, en het hersenvocht dat zich overal in de holten van hersenen en ruggengraat bevindt. Al deze 'beenderen' omringen – alsof ze het willen beschermen – een grijsachtig-wit geleiachtig materiaal of vocht, dat in het oude Griekenland werd beschouwd als de oorsprong van sperma, dat ook een gebroken wit, geleiachtig vocht is. Men meende dus dat sperma afkomstig was van deze levensgelei, een soort scheppend element, die hersenen, ruggenmerg en beenmerg vormde. De Romeinen geloofden bijgevolg dat de moeheid van mannen na orgasme en ejaculatie te wijten was aan uitputting van scheppende kracht in heel het lichaam. De mythe dat masturbatie blind maakt vindt misschien zijn oorsprong in deze oude opvatting dat het sperma deels aan de hersenen wordt onttrokken. In Griekse legenden werden goden en godinnen rechtstreeks uit het hoofd (Athene) of dijbeen (Dionysus) van Zeus geboren, omdat men meende dat zich daar de scheppende kracht bevond. Het geloof dat beenderen de essentiële kern van de mens waren, omdat ze het voortplantingsvermogen van het individu omhulden, kan de drijfveer zijn geweest voor het gebruik, in veel culturen, om het gebeente van voorouders te bewaren.
Het verval van het lichaam na de dood lijkt de tegenhanger van zijn groei tijdens het leven. De groei van het lichaam is afhankelijk van voedsel, en het is maar al te duidelijk dat mensen, wanneer ze ophouden met eten, niet meer groeien, verschrompelen en vervolgens sterven. In voedsel of in eten zat duidelijk iets wat verband hield met leven, en deze samenhang was des te sterker omdat voedsel uit pasgestorven dieren of planten bestond. Men meende dan ook dat voedsel hetzij een ziel, hetzij zielenvoedsel bevatte. De meeste oude culturen kenden religieuze riten waarbij mensen- of dierenoffers en het eten van het vlees betrokken waren. Vaak werd het voedsel gezegend of anderszins getransformeerd, zodat een god of ziel het kon binnendringen en in het lichaam van de eter kon worden opgenomen. De christelijke mis is deels ontleend aan oudere orfische en bacchische rituelen, waarbij voedsel magisch werd omgezet in lichaam en ziel van een god, die dan toegang kreeg tot lichaam en ziel van de etende persoon. Een vorm van zo'n ritueel wordt beschreven in Bacchanten van Euripides, waarin de gewoonlijk zo fatsoenlijke dames uit de hogere kringen van Athene in extase raken terwijl ze jagen op een wild dier, dat de god Dionysus voorstelt, het aan stukken scheuren en het rauwe vlees verslinden. Dit was een manier om 'enthousiasme' te verwerven, wat in het Grieks het binnentreden van een god in de persoon betekent. Enthousiasme is dus een soort mentale energie en deze rituelen waren een manier om die te krijgen.
Het denkbeeld dat voedsel in het lichaam wordt opgenomen – dat de essentie van het voedsel, eenmaal gegeten, de essentie van het lichaam wordt – dateert van vóór het klassieke Griekenland, maar hoe deze transformatie precies in zijn werk zou kunnen gaan, werd pas uitgewerkt toen de Grieken verschillende schema's ontwikkelden. Eén idee was dat voedsel werd afgebroken en in bloed werd omgezet, en vervolgens op verschillende manieren stolde (zoals bij bloedstolling) tot de organen van het lichaam. Hoewel dit de groei van kinderen zou kunnen verklaren, bood het geen echte verklaring voor het feit dat volwassenen, die niet groeien, grote hoeveelheden voedsel nodig hebben. Later, in de zesde eeuw v. Chr., werd door Alcmaeon het idee van 'dynamische bestendigheid' ontwikkeld, dat inhield dat de structuur van het lichaam voortdurend werd afgebroken en vervangen door nieuwe structuren en stoffen die aan voedsel werden ontleend. Dit zou het feit verklaren dat het lichaam na de dood, wanneer het niet meer kan eten, langzaam vergaat. Het algemene denkbeeld dat materiële dingen bestaan uit kleinere componenten, die anders kunnen worden geordend en zo alle verschillende vormen of structuren van dingen (zoals voedsel of het lichaam) produceren, was een uiterst belangrijk en vruchtbaar idee. Het werd vooral ontwikkeld door Griekse filosofen zoals Plato en Democritus, en leidde tot veel speculatie over wat die enkelvoudige componenten zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld water, vuur, lucht of aarde, of verschillende vormen van atomen.
Oude culturen maakten vaak geen onderscheid tussen de letterlijke (of concrete) en metaforische of figuurlijke (of abstracte) toepassing van een begrip – het concept metafoor is pas in de vierde eeuw v.Chr. door Aristoteles bedacht. De oude Grieken gebruikten een woord zoals psyche dus om zowel naar een substantie in het lichaam als naar het gedrag van de ziel te verwijzen. Men is geneigd te zeggen dat de oude Grieken en andere vroege culturen letterlijker waren ingesteld en hun denken minder abstract was. In het moderne taalgebruik wordt echter evenmin veel onderscheid gemaakt tussen letterlijk en figuurlijk gebruik van woorden. Het woord 'energie' wordt algemeen gebezigd om allerlei dingen te beschrijven, van de stroom die via elektriciteitsdraad wordt geleverd tot de intensiteit van een artistieke prestatie. Tevens blijkt die letterlijke instelling uit de neiging om een eigenschap van een object te verklaren als het gevolg van een afzonderlijke substantie in het object (een onfortuinlijke neiging die bekendstaat als 'verstoffelijking'.) Dr. Pangloss verklaarde in Voltaires Candide in slaap vallen bijvoorbeeld als voortvloeiend uit een 'slaapbeginsel' in lichaam of geest. Zo is ook 'leven', dat in essentie een toestand of vorm van zijn is, in termen van stof verklaard: leven of vis viva (de levenskracht). Dingen met kracht of hartstocht doen is verklaard in termen van het bezitten van 'energie', waarbij de energie verschaffende substantie in lichaam of geest rondwervelt. Een eigenschap of gedrag als 'ding' beschouwen kan in sommige gevallen nuttig zijn, maar er zijn meer wetenschappelijke of intellectuele vorderingen gemaakt door 'dingen' in termen van processen uit te leggen. De meeste wetenschappers denken dus niet langer aan leven of energie als dingen die door afzonderlijke stoffen te verklaren zijn. Het zijn eerder specifieke ordeningen of processen van materie. In het normale spraakgebruik hebben leven en energie nog altijd een combinatie van letterlijke en figuurlijke betekenissen, die deels betekenissen uit veel vroeger tijden weerspiegelen.
In oude culturen werd het kloppen van het hart geassocieerd met het bewegen van bloed in het lichaam, zoals bleek uit de polsslag en de ritmische manier waarop bloed uit doorgesneden slagaders gutste. De polsslag werd in de geneeskunde van het oude Griekenland, India en China gebruikt voor diagnose van gezondheid en ziekte, kracht en dood. De felle kleur van bloed, de dramatische manier waarop het uit wonden gutst, zijn vermogen om, eenmaal buiten het lichaam, snel te stollen, en het feit dat bloedverlies met de dood samenhing, droegen allemaal bij aan het idee dat het nauw verbonden was met leven. In sommige culturen werd bloed in feite als de levenssubstantie zelf gezien. Er zijn veel begraafplaatsen uit de steentijd ontdekt waarin de beenderen waren bedekt met rode oker, die waarschijnlijk bloed voorstelde, wat erop wijst dat het verband tussen bloed en leven (of dood) al zeer lang wordt gelegd. Het drinken van bloed, letterlijk of symbolisch (zoals in de christelijke eucharistie), was een manier om de ziel/energie van mens, dier of god op de drinker over te dragen.
Volgens Hindoes bestaat naast het fysieke lichaam een astraallichaam, dat dezelfde ruimte inneemt als het stoffelijk lichaam en ermee verbonden is door een koord dat bij overlijden breekt. De levensenergie, prana, stroomt door dit astrale lichaam via duizenden kanalen – nadi’s – die zeven energiecentra of wielen van licht, chakra’s genaamd, met elkaar verbinden. Gezondheid en bewustzijn kunnen worden beheerst door het stromen van prana te reguleren met behulp van pranayama (ademhalingsoefeningen), asana's (yogahoudingen) en meditatie. Normaal gesproken beweegt het merendeel van onze prana zich door de nadi's Ida en Pingala, die door respectievelijk het linker- en, het rechterneusgat lopen en respectievelijk verkoelende maanenergie en verwarmende zonneenergie bevatten. Yogi's beweren hun bewustzijnsniveau te kunnen beheersen door hun adem, en dus het stromen van prana, minutieus te reguleren door diepte en ritme en gebruik van de neusgaten in hun ademhaling te variëren. Bij een bepaalde vorm van yoga, 'koendalini-yoga', past de yogi ademhalingstechnieken en meditatie toe om de scheppende vrouwelijke energie (koendalini) te mobiliseren die in alle mensen – mannen en vrouwen – sluimerend aanwezig is. Deze energie wordt gesymboliseerd door een slapende slang die, ineengerold rond de onderste chakra, onderaan de ruggengraat ligt. De yogi probeert innerlijke warmte te creëren, waardoor de slangenkracht uit zijn slaap ontwaakt, via de centrale nadi langs de ruggengraat oprijst, op zijn weg elke chakra ,doorboort en hun. energie in zich opneemt, en zich ten slotte verenigt met de mannelijke energie van de kruinchakra aan de bovenkant van het hoofd. Koendalini kan worden ervaren als een elektrische lading die in een flits van onder naar boven door de ruggengraat schiet, en bij succes resulteert in een hogere bewustzijnstoestand waarin alle illusies zijn opgeheven.
Een belangwekkende theorie werd verkondigd door de neuropsycholoog Karl Pribram, die een oplossing vond voor het verschijnsel dat bij hersenenbeschadigingen specifieke herinneringen niet worden uitgewist, of dat andere delen van de hersenen bepaalde functies kunnen overnemen (het zogenaamde vicariaat). Pribram voerde het model van het hologram in. Een hologram is een fotografische plaat waarmee men driedimensionale beelden kan produceren. Het bijzondere hiervan is dat elk stukje van de plaat de volledige informatie van de hele plaat bevat. Op analoge wijze zouden de hersenen informatie uit de buitenwereld, bestaande uit golfpatronen (licht, geluid en dergelijke) opslaan. Deze informatie is niet ergens gelokaliseerd in de hersenen, omdat ieder deel van de hersenen holografisch de informatie van het geheel vertegenwoordigt. Pribram werpt met deze theorie een nieuw licht op het idee van gestalt-psycholoog Wolfgang Köhler, die een isomorfie (gelijke structuren) veronderstelde tussen de wereld om ons heen en de hersenen. Deze isomorfie bestaat nu volgens Pribram op basis van golfpatronen. Hij kwam hiermee in aanraking met de ideeën van fysicus David Bohm, die een theorie over de impliciete orde had ontwikkeld.
Belangrijk is Pribram’s conclusie:
“Het is niet zo, dat de wereld van verschijnselen onjuist is; het is niet zo, dat er in de wereld om ons heen op een bepaald niveau van werkelijkheid, geen objecten bestaan. Het is alleen zo dat je, wanneer je het universum met een holografisch systeem doordringt en bekijkt, op een andere werkelijkheid uitkomt, één die dingen kan verklaren die tot dusverre wetenschappelijk onverklaarbaar waren: paranormale verschijnselen ... synchroniciteit, de blijkbaar zinvolle coïncidentie van gebeurtenissen.”
Het holografisch principe kan ook waardevol zijn om de bio-energetische velden te begrijpen die in verband worden gebracht met de fysisch-chemische structuur van het menselijk lichaam. Onze kennis van de DNA bevattende chromosomen binnen de celkern heeft ons meer inzicht gegeven in een aantal verschijnselen zoals bijvoorbeeld de voortplanting door celdeling, groei en de gedifferentieerde ontwikkeling van primitieve, rudimentaire cellen tot gespecialiseerde cellen voor specifieke functies in het lichaam. Onze kennis van het DNA is tot nu toe echter niet toereikend gebleken om te verklaren hoe gedifferentieerde cellen in de zich ontwikkelende menselijke foetus hun weg vinden naar de juiste locatie om hun specifieke functie te vervullen.
Laten wij de diverse stadia in de groei en ontwikkeling van een menselijk wezen eens volgen vanaf de fase van de bevruchting van het ei. Op het moment van de conceptie wordt een zaad verenigd met een ei en verschaft daarmee de stimulus voor de aanvang van het gehele groeiproces. Door de vereniging van zaad en ei wordt een cel geproduceerd met de helft van de chromosomen van de moeder en de helft van de vader. Dit genetisch materiaal levert de informatie voor de uiteindelijke manifestatie van deze nieuwe mens. De enkele cel begint een proces van zelfvoortplanting te ondergaan en heeft al snel de vorm aangenomen van een samengepakte kleine bal van vele vormloze niet-gedifferentieerde cellen. Op een of andere wijze moeten deze amorfe cellen de vorm aannemen van zenuw-, bot-, spierweefsel- en bindweefselcellen en zich naar de juiste plaats begeven om in combinatie te functioneren als een compleet menselijk lichaam. Een vergelijking tussen een plaatselijke sportclub en de ontwikkeling van menselijke cellen kan helpen de ontbrekende biologische informatie aan te vullen. We willen een willekeurige groep kinderen nemen en deze formeren tot een samenhangende functionerende eenheid, bijvoorbeeld een softbalteam. Wij gaan er ook van uit dat het om kinderen gaat in de schoolleeftijd, die al kunnen lezen, maar nog een beperkte aandachtsboog hebben. Om deze kinderen te leren softballen, kiezen we eerst de aanvoerder die elke speler apart vertelt wat hij moet doen. De aanvoerder geeft alle spelers het boekje ‘Hoe speel je softbal’. Omdat de aandachtsboog van de kinderen beperkt is, krijgen ze allemaal een boekje waarin de pagina’s die niet direct van belang zijn voor hun taak met donker papier onleesbaar zijn gemaakt. De eerste honkman krijgt een boekje met donker papier op alle pagina’s, behalve de pagina’s met informatie over het eerste honk en zo verder voor alle andere spelers.
Dit is een vergelijking met de zich ontwikkelende mens in de eerste fase van de ontwikkeling. Net als bij het softbalteam, begint de ontwikkeling van de mens met een groep kleine ongedifferentieerde componenten, cellen in dit geval. Vergelijkbaar met het boekje ‘Hoe speel je softbal’ dat aan alle aankomende spelertjes wordt uitgereikt; is elke cel voorzien van de standaardbibliotheek. ‘Hoe een menselijk wezen te construeren en te onderhouden’. Deze bibliotheek is ingebed in de genetische code in het DNA in de kern van iedere cel. De cel leest de genetische code door gebruik te maken van een proces dat transcriptie wordt genoemd. In de loop van deze transcriptie wordt informatie uit het DNA gekopieerd op een tussenliggend RNA-molecuul dat vervolgens wordt gebruikt om zorgvuldig de verschillende functionele en structurele eiwitten van de cel te vormen. Het DNA is bedekt met een laagje speciale eiwitten, de histonen en de niet-histonen, die op vergelijkbare wijze functioneren als het donkere papier in het instructieboekje voor het softbal. Deze unieke eiwitten blokkeren naar behoefte de overdracht van de genetische code van die gedeelten die niet essentieel zijn voor het functioneren van die bepaalde cel waarin de DNA-tekst verblijft. Een zich ontwikkelende spiercel heeft bijvoorbeeld het equivalent van het donkere papier op alle pagina’s van het DNA-handboek, behalve daar waar de instructie luidt ‘Hoe wordt ik een spiercel’. Dit proces staat bekend als differentiatie van de cel. Het komt overeen met de ongedifferentieerde speler die een taak of een positie krijgt toebedeeld. De cel (of speler) heeft nu specifieke functies. In onze huidige kennis van de moleculaire biologie en het DNA hebben we een volledige verklaring van dit proces van differentiatie in de ontwikkeling van de cellen in het groeiende menselijke embryo. Het DNA bevat alle benodigde informatie om elke cel te instrueren hoe een bepaalde taak moet worden uitgevoerd, hoe eiwitten moeten worden geproduceerd, enz. Maar de manier waarop deze pas gedifferentieerde cellen naar de juiste plaats in het groeiende lichaam van de baby reizen, wordt niet door het DNA uitgelegd. Om te begrijpen hoe dit waarschijnlijk in z’n werk gaat, moeten we terug naar de vergelijking met de softbalclub. Toen wij onze spelertjes voor het laatst zagen, waren ze net naar huis gegaan om te leren over hun specifieke functie bij het spelen van een samenhangend en georganiseerd spelletje softbal. Ze weten nu goed wat ze moeten doen op de hun aangewezen plaats en ze kennen de spelregels, maar er ontbreekt nog iets belangrijks voor ze kunnen spelen. Het element dat nog ontbreekt is het speelveld en het binnenveld. Om softbal te spelen moet het team zich oriënteren in de ruimte op het speelveld. De term ‘veld’ is in deze vergelijking met zorg gekozen, omdat het meer inhoudt dan een metafoor in het geval van de mens in ontwikkeling. Hoogstwaarschijnlijk wordt de ruimtelijke organisatie van de cellen bepaald door een ingewikkelde driedimensionale kaart van de uiteindelijke vormgeving van het lichaam. Deze kaart of matrijs is de functie van een bio-energetisch veld dat het fysieke lichaam vergezelt. Dit veld – het etherisch lichaam is een holografisch energiepatroon met gecodeerde informatie voor de ruimtelijke organisatie van de foetus en bevat ook de handleiding voor het herstel van de cellen als het groeiende organisme wordt beschadigd.
De betrekkingen tussen psyche en lichaam is een eeuwenoud raadsel. Eeuwenlang werd de geneeskundige praktijk beïnvloed door de conceptuele erfenis van Descartes – de dualistische opvatting van psyche (geest) en lichaam. Descartes zag geest en lichaam als twee gescheiden substanties: res cogitans is een denkende substantie die niet uitgestrekt en ondeelbaar is, en res extensa dat alle fysische substanties omvat, die uitgestrektheid in de ruimte bezitten, deze kunnen gemeten en geanalyseerd worden, en bestaan onafhankelijk van res cogitans. In dit model functioneren de menselijke lichamelijke functies volledig onafhankelijk van de geest. Het menselijk lichaam, schrijft Descartes, is een machine opgebouwd uit beenderen, spieren, aderen, bloed en huid, en dit alles samengesteld “op die wijze dat zelfs als er geen geest in huisde, het nog steeds alle operaties zou uitvoeren die ... niet afhankelijk zijn van het bevel van de wil, noch daarom van de geest.”
Ofschoon Descartes de geest en het lichaam als twee afgescheiden wezenlijkheden beschouwde, ontkende hij niet het vermogen van interactie. De vertaling van een mentale impuls in een fysiologische actie is zo gemeengoed dat we er zelfs niet bij stil staan. Als ik beslis een glas water te nemen, strek ik mijn arm automatisch en neemt mijn hand het glas. Echter vanuit het gezichtspunt van het dualistisch model is dit een onverklaarbaar fenomeen. Hoe kan een niet-fysische substantie invloed uitoefenen op een totaal afgescheiden fysische substantie? Descartes stelde voor dat de geest en het lichaam inwerken op elkaar via het kleine deel van het brein gekend als de pijnappelklier, maar hij verwaarloosde de vraag te beantwoorden hoe de niet-fysische geest op de pijnappelklier inwerkt.
Ondanks de duidelijke tekortkomingen hebben varieties van deze dualistische opvatting omtrent lichaam en geest de medische praktijk beïnvloed in de eeuwen na Descartes. Oude Griekse artsen benadrukten dat sommige klachten van patiënten hun oorsprong hadden in mentale factoren, maar na Descartes werd de geest elke rol ontzegd in het ziekteproces. Het Cartesiaanse dualisme beïnvloedde het biomedisch model dat vandaag nog steeds algemeen wordt aanvaard. Volgens dit model zijn fysische stoornissen aandoeningen veroorzaakt door een verstoring van fysiologische processen, die op hun beurt veroorzaakt worden door bacteriële of virale infectie, biochemische wanverhoudingen, kwetsuren, etc. De geest of de psyche is geen bijdragende factor.
Het dualistisch model van lichaam en geest had te veel gebreken om onaangevochten te blijven, en vele alternatieve modellen werden sindsdien voorgesteld. In de twintigste eeuw, begon de wetenschappelijke gemeenschap de geest of de psyche op te vatten als een product van de interactie met de materie. In dit materialistisch model worden mentale processen verklaard met verwijzing naar zuiver fysische principes – een gedachte is het eindresultaat van een complexe interactie van neurofysiologische processen.
“[Y]our joys and your sorrows, your memories and your ambitions, your sense of personal identity and free will, are in fact no more than the behavior of a vast assembly of nerve cells and their associated molecules.” Zegt wetenschapper Francis Crick, die de Nobelprijs deelde voor de ontdekking van de structuur van het DNA. Maar als de geest of de psyche enkel de uitkomst is van fysiologische factoren, dan is er weer geen duidelijke reden waarom het een rol zou spelen in het ziekteproces. Hoe kan iets een doorslaggevend invloed uitoefenen op dat waarvan het zelf een product is?
Het verband tussen mentale factoren en de ontwikkeling van ziekte is echter onmogelijk te negeren. Onderzoekers zoals Dr. Hans Selye die het stress-concept introduceerde, en Franz Alexander, die het begrip psychosomatische ziekte introduceerde, zijn enkele van de vroege pioniers die trachten de mechanismen te identificeren waardoor mentale factoren tot fysiologische ziekte leiden. In de laatste 30 jaar namen onderzoekers in het multidisciplinaire veld van de psychoneuroimmunologie het voortouw in deze pogingen. Dit nieuw onderzoeksgebied focust op het samenspel van psychosociale acties, breinprocessen, en het immuunsysteem.
Bijna overal waar zij keken, vonden onderzoekers duidelijke evidenties die psychologische factoren verbonden met ziekte. Wanneer een willekeurige groep mensen bloot staan aan dezelfde infectueuze agens, zoals een virus of streptococci bacteriën, ontwikkelt slechts een vijfde van hen werkelijk symptomen van besmetting. Hartziekten blijken meer voorkomend bij individuen die een hoge graad van woede, vijandigheid, en cynisme koesteren. Depressie, gevoelens van wanhoop, of onderdrukte negatieve emoties kunnen een predispositie vormen voor kanker. Mensen met een pessimistische uitdrukkingsstijl, die er toe neigen zich met schuldgevoelens te beladen voor negatieve gebeurtenissen en de gevolgen van deze gebeurtenissen als langdurig en indringend beschouwen, ervaren een verminderde gezondheid wanneer zij de midlife leeftijd bereiken. Sociaal isolement lijkt bijzonder kwetsend te zijn, het speelt een rol in de ontwikkeling van een breed scala van ziekten, inclusief hartaandoeningen, kanker, depressie en arthritis.
“Het universum is in geen enkele richting begrensd. Als dat zo zou zijn, dan zou het ook ergens een grens moeten hebben. Maar het is overduidelijk dat, als iets een grens heeft, er ook iets buiten die grens moet zijn.” (Lucretius)
Het zou eeuwen duren vooraleer de paradox van Zeno werd opgelost. Het oneindige liet in de tussentijd de filosofen niet los. De eerste dissidente geluiden kwamen van Plotinus en Augustinus, die god als het actueel oneindige beschouwden. Aan het einde van de Middeleeuwen echter, met de revival van de werken van Aristoteles, zou het verbod op de flirt met het oneindige, nieuwe kracht worden bijgezet. In zijn Summa Theologiae schreef Thomas van Aquino:
“Het bestaan van een actueel oneindige is onmogelijk. Iedere verzameling van dingen moet een specifieke verzameling zijn. En verzamelingen van dingen worden gespecifieerd door het aantal elementen. Dat kan echter niet oneindig zijn, want ieder aantal is het resultaat van het tellen van eenheden in een verzameling. Hieruit volgt dat geen verzameling van dingen actueel onbegrensd kan zijn.”
Hoewel God zelf onbegrensd is, kunnen zijn creaties dat volgens Thomas niet zijn:
“Gods kracht mag dan absoluut onbegrensd zijn, dat maakt het nog altijd niet mogelijk dat hij een absoluut onbegrensd ding creëert, net zo goed als hij geen ‘ongemaakt’ ding kan creëren.”
Dit is een elegante conclusie, maar ze is het gevolg van een cirkelredenering. God zelf, het absolute, is volgens Thomas in ieder opzicht onvoorstelbaar. Toch kennen we volgens zijn redenering een unieke eigenschap van God: hij is onbegrensd. Maar als dat zo is, dan kunnen we ons God in elk geval in één opzicht wél voorstellen, namelijk als het enige dat onbegrensd is. Het onvoorstelbare wordt zo afhankelijk gemaakt van iets waarvan we ons een voorstelling kunnen maken, terwijl iets waarvan dat kan, volgens Thomas begrensd is. Een soortgelijke denkfout maakte Aristoteles bij het onderscheid van het actuele en potentiële oneindige. Voor hem is de mogelijkheid om elementen te kunnen tellen hét kenmerk van een verzameling. Het potentiële oneindige wijst hij af omdat we niet door kunnen tellen tot een grootste element. Maar dat betekent tegelijk – en daar gaat het fout – dat het concept van oneindigheid afhankelijk wordt gemaakt van het tellen zoals dat voor eindige verzamelingen geldt.
Hier ligt meteen ook de grote verwarring die in de loop van de geschiedenis steeds weer opduikt als het om het oneindige gaat. Wat heeft oneindigheid te maken met tellen? Wat is de precieze relatie tussen eindig en oneindig? Is oneindig hetzelfde als ‘niet eindig’ of kunnen we oneindigheid in plaats van als de ontkenning van eindigheid ook nog op een positieve, bevestigende manier denken?
De eerste wezenlijke bijdrage tot de opheldering van de mist rondom het oneindige, komt, aan het begin van de veertiende eeuw, van de Engelse scholasticus William van Ockham. Volgens hem ontstaat de hele verwarring zodra we het eindige en het oneindige als gelijkvormig opvatten, en dus behept met dezelfde eigenschappen. Van eindige verzamelingen zeggen we dat de één groter is dan de ander als het aantal elementen groter is. Volgens Ockham bestaat de verleiding om die eigenschap ook op oneindige verzamelingen toe te passen. Dat is echter niet mogelijk, meent hij, want het aantal elementen van eindige verzamelingen is bepaald, maar dat van oneindige onbepaald.
Ockham gaat nog een stap verder: er is niet één soort oneindigheid, maar er bestaan vele soorten en maten. Dat was een gedachte die tot dan toe voor volstrekt onmogelijk werd gehouden. Zou je van het oneindige iets eindigs afhalen, dan zou wat overblijft nog altijd oneindig blijven, en iets anders worden. Maar hoe zou dat kunnen? Het deel zou dan net zo groot zijn als het geheel, namelijk oneindig. Ockham zag daarin geen probleem en herleidde dit probleem tot de fundamenteel verschillende aard van eindige en oneindige verzamelingen. Daarmee was hij zijn tijdgenoten ver voor, en had hij gemakkelijk een gesprekspartner van bijvoorbeeld Wittgenstein kunnen zijn.
Het nieuwe wereldbeeld dat in de vijftiende eeuw als de zon aan de hemel van de donkere Middeleeuwen verscheen, was een belangrijke stimulans om het oneindigheidsbegrip onder de loep van de moderne natuurwetenschappen te leggen. Galilei meende in het verlengde van Ockham dat we begrippen als ‘groter’, ‘kleiner’ en ‘gelijk’ niet op dezelfde manier op eindige als op oneindige verzamelingen kunnen toepassen, en had de indruk dat voor beide soorten verzamelingen een ander soort rekenkunde gold. Ook kon het rad dat Zeno ons voor ogen had gedraaid, met de ontwikkeling van Newtons mechanica tot stilstand worden gebracht.
Om tot een juiste interpretatie van het Chinese concept ch’i, 氣 energie te komen, dienen we van het volgende uit te gaan: er is een metafysische ch’i, die begrepen kan worden als de universele kracht of de universele adem. In een dynamisch-organische wijze van denken, is adem de meest klaarblijkelijke uitdrukking van een mysterieuze kracht. We zien deze kracht werken (en ademen) op een macrokosmisch niveau, bijvoorbeeld als wind. Het is duidelijk dat wind inderdaad lucht is, maar het is veel meer: het is bewegende lucht, en deze beweging wordt veroorzaakt door een innerlijke kracht. Lucht is het externe statisch aspect van wind, ch’i dynamiseert lucht en maakt het ademen. Brengen we deze idee op het menselijk niveau, dan kunnen we stellen dat ch’i zich veruitwendigt in adem. Dit betekent dat adem inderdaad ch’i is, maar ch’i is meer dan adem, het is de levenskracht alsdusdanig. We kunnen besluiten dat ch’i een organische, spontane kracht is die zich zelf het duidelijkst uitdrukt op het kosmisch niveau als kosmische adem, als wind; en op het menselijk niveau, zijn bestaan het duidelijkst bewijzend in de adem. In een organisch wereldbeeld is het normaal dat ‘hemel en aarde’ beschouwd worden als een organisme, dat een levenskracht bezit, en daaruitvolgend ademt.
Wanneer we ch’i vertalen als energie, moeten we voor ogen houden dat alles “ergeia” is, vermits de wereld een wordingsproces is. In het zijnsdenken wordt “ergeia” beschouwd als verstoring van het eeuwig zijn, en vraagt dus om een kracht, die deze “ergeia” doet gebeuren. Maar in een wordingswereld is alles in eeuwige beweging, en bestaat er geen materieel zijnde dat door een kracht in beweging wordt gebracht, maar is de materie zelf energie. Vandaar dat een vertaling als “materie-energie” aanvaardbaar is maar in feite is het een “vertaling”, die ch’i opsplitst in twee constituenten die tot het westers denken behoren. In China wordt materie beschouwd als gecondenseerde energie, zoa1s bij Wang Chung: “As water turns into ice, so the ch'i crystallise to form the human body.”
In China stond ademenergie bekend als ch’i (uitgesproken als tsji en soms geschreven als qi), en ch’i was een fundamentele component van het universum. De Hwangdi Neijing stelt:
'Dat wat van meet af aan in de hemel was is ch’i; op aarde wordt het zichtbaar als vorm; ch’i en vorm werken op elkaar in en brengen zo de ontelbare dingen voort.”
Er bestaan veel soorten ch’i, die soms aards en stoffelijk, bij andere gelegenheden hemels en onstoffelijk zijn, en haar effect kan men zien in de groei van een plant, in het denkvermogen, of in de energie die processen in werking stelt. Leven komt voort uit een accumulatie van ch’i; dood uit haar verdwijning. Ch’i betekent ook 'lucht', maar lucht werd als onstoffelijke lege ruimte gezien; ch’i is dus geen stoffelijke substantie, maar eerder een proces, kracht of energie. In het lichaam wordt ch’i echte ch’i genoemd, en deze wordt zowel uit lucht verkregen door de ademhaling als uit voedsel en water door consumptie. De Hwangdi Neijing verklaart:
“Echte ch’i is een combinatie van wat men van de hemel ontvangt en de ch’i uit water en voedsel. Ze doordringt het hele lichaam.”
Echte ch’i circuleert door het lichaam via twaalf hoofdbanen of meridianen. Deze meridianen zijn aan de buitenzijde van het lichaam in kaart gebracht, zodat de energiestromen met acupunctuur kunnen worden gereguleerd, hoewel de meridianen niet kunnen worden vereenzelvigd met enige anatomische structuren in het lichaam. Elke meridiaan is echter ook met een bepaald orgaan en een bepaalde functie verbonden, en de ch’i-stroom langs de meridiaan vervult die functie via de transformerende werking van ch’i. Zoals de Chinezen het formuleren:
“De meridianen zijn de kanalen voor de transformerende werking van ch’i in de massieve en holle organen” (Yijiang jingyi).
Er werd een aantal verschillende typen ch’i onderscheiden die waren verbonden met verschillende organen en hun functie:
“Zo is men alleen in staat te ruiken als Long-ch’i tot de neus doordringt; kan men de vijf kleuren alleen onderscheiden als Lever-ch’i tot de ogen doordringt; kan men alleen proeven als Hart-ch’i tot de tong doordringt; kan men slechts weten of men voedsel lekker of onsmakelijk vindt als Milt-ch'i tot de mond doordringt” (Zhongyixuee gailun).
In het preklassieke Griekenland dat in de Ilias en de Odyssee wordt geschilderd, werden denken en emotie gezien als een soort ademenergie, thymos genoemd, die in de longen of borst (frenes) was opgeslagen en werd uitgeademd als spreken, boosheid of verdriet. De Grieken blijken zich thymos te hebben voorgesteld als een hete damp, afkomstig uit het lichaam of het bloed, een idee dat misschien was ingegeven door de damp die op een koude dag in de adem te zien is, of door de damp die aan stromend bloed ontsnapt. We hebben dan ook beelden van de geest en de ziel als gedeeltelijk zichtbare damp, zoals de ziel die met de laatste ademtocht van een stervende aan het lichaam ontsnapt. Het moderne woord 'inspiratie' betekent in oorsprong zowel inademing of inblazing als het ontvangen van goddelijke of bovennatuurlijke gedachten en gevoelens. Dit woordgebruik is misschien ontleend aan Homerus, bij wie uitzonderlijke gedachten, gevoelens, moed, kracht, boosheid en dromen vaak afkomstig waren van de goden, die deze 'inbliezen' als thymos, die in de borst/longen werd opgeslagen, voordat de mensen ze uitademden als spraak, gevoel, bewuste handeling, of gedachte.