“Wat als God niet de waarheid zou zijn en stel dat zoiets werd bewezen? Stel dat hij slechts berust op de ijdelheid van de mens, zijn lust macht te hebben over anderen, zijn ongeduld om wat er hem staat te gebeuren, de terreur die hij uitoefent, kortom zijn geëxalteerde en dodelijke zotheid?”
(Morgenröthe, 1881, 93-95.)
Erasmus had al lang voor Nietzsche over die zotheid geschreven.
“Heb je niet gehoord van de gek die een lantaarn aanstak bij klaarlichte dag, naar de marktplaats liep en zonder onderbreking aan het roepen ging: ‘Ik zoek god! Ik zoek god!’. ‘Waar is god?, schreeuwde hij. ‘Ik zal het u zeggen. Wij hebben hem gedood – jij en ik. Wij zijn allemaal moordenaars. ... Nooit werd er een grotere daad gesteld en wie ook na ons wordt geboren, hij zal, als gevolg van die daad, aan een meer verheven geschiedenis toebehoren dan alle geschiedenis, die is geweest ...’”
(Die fröhliche Wissenschaft, 1882, 125).
Wie is ‘wij’? En wie ben jij die spreekt uit naam van ‘zij’ die jij ‘wij’ noemt?
“Het geloof aan een christelijke God is volstrekt ongeloofwaardig geworden.”
(Die fröhliche Wissenschaft, 1882, 343)
Hier gaat het om een “christelijke God”, of een christelijke voorstelling van God. Het impliceert dat er andere zijn.
“God is dood is de grootste recente gebeurtenis.”
(Die fröhliche Wissenschaft, 1882, 344)
Onder welke gebeurtenissen is dit de grootste gebeurtenis?
“God is onze meest gevestigde leugen [Met de negatie van God negeren wij de goddelijke eigenschappen die behoren tot de uitmuntende kwaliteiten die doorgaans werden verbonden met God en goddelijkheid] Want wij weten het – wij goddelozen, ongelovigen, immoralisten –,de wereld waarin wij leven is niet goddelijk, immoreel en onmenselijk.”
(Die fröhliche Wissenschaft, 1882, 346)
Bevrijding van de leugens die het gevolg zijn van idolatrie, was het niet het wezen van de strijd tegen het veelgodendom, veelgodendom dat naderhand door het rijk van een antropomorfe god met zijn heiligen werd vervangen?
“God, dat is een vergissing van de mensen geweest.”
(Götzen-dämmerung, 1889, I:7)
“Wij loochenen God om op die wijze de wereld te kunnen verlossen.”
(Götzen-dämmerung, 1889, VI:8)
De betekenis in de twee citaten is dat het gaat om theologische uitvindingen die elk contact met een concrete realiteit ontberen. Het betreft ingebeelde oorzaken en ingebeelde wezens. Ja, zoals wordt bewezen door de invaller voetballer die het veld komt opgelopen, niet na een kruisteken te hebben gemaakt. Om de ingebeelde hulp van een ingebeeld wezen te vragen. De tegenspeler deed een halve minuut daarvoor net hetzelfde.
“Dat we geen God meer vinden, dit is niet wat ons verdeeld. Er is veel meer. Wat ons verdeeld is dat wij nog goddelijke eigenschappen toeschrijven aan kwaliteiten die contextueel, tijdruimtelijk bepaald zijn.”
(Der Antichrist, 1895, 47; na zijn instorting en het begin van zijn waanzin)
Hier gaat het om ‘kwaliteiten’, waarover de filosoof zegt dat ze altijd tijdruimtelijk (en dus contextueel) bepaald zijn. Niet de opvattingen over God verdelen de mensen, wel dat zij tegenover elkaar staande werken met absolute kwaliteiten die van een gods-voorstelling zouden zijn afgeleid.
“Onze grootste inbreuk op het bestaan is het bestaan van God geweest. Door die inbreuk is het leven verworden tot een monstruositeit. ... Onze grootste verlossing bestaat erin dat wij die idee van het bestaan van God hebben uitgebannen.”
Der Wille zur Macht (uit nota’s daterend uit 1883-1888), 707.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten