Immanuel Kant schreef eind achttiende eeuw in de Kritik der Urteilskraft dat het oneindige een afgrond is voor de zintuiglijkheid. (Misschien werd hij op het idee gebracht door de term ‘mise en abîme’, door de Duitsers bij gebrek aan Droste-cacao geleend van de Fransen?) Als een fenomeen de zintuigen te boven gaat, dan kan dat een verheven gevoel bij ons veroorzaken. Kant denkt daarbij aan woeste natuur of immens grote bouwwerken. Alleen dit oneindig gróte kan, volgens Kant, zo verheven zijn dat het gemoed van de beschouwer erdoor wordt opgetild. Maar stel eens dat zijn analyse ook opgaat voor het oneindig kleine, dat in huis, tuin en keuken wordt aangetroffen, wat houdt dat verheven gevoel dan in?
De oneindigheid ontsnapt aan de waarneming, de verbeeldingskracht kan zich er geen beeld van vormen – ik kan me niet eens het tiende Droste-blik voorstellen, dat achter negen replica’s schuilgaat. Maar de stem van de rede, zegt Kant, draagt ons op om te proberen de oneindigheid toch te denken, ons er een idee te vormen. Ik neem de woorden ‘het oneindig kleine’ in de mond en beweer dat het idee van het oneindig kleine het pijnlijk onvermogen van de waarneming compenseert.
De poging op het oneindige te denken wijst, aldus Kant, op een vermogen dat onze zintuigen te boven gaat. Niet voor niets geeft dit een verheven gevoel. Dit vermogen overtreft alle zintuiglijke maatstaven, en is dus eigenlijk zélf oneindig. In het denken van het oneindige worden we met de ware oneindigheid geconfronteerd: Kant lijkt de oneindigheid bezworen te hebben door de aandacht naar het denken te verleggen. De afgrond die zich opent, is die van het ongebreideld speculeren, en ook ik heb me in die afgrond geworpen. Ik heb me namelijk van de kleine banale oneindigheideffectjes laten meeslepen in getheoretiseer. Aan het oneindig kleine heb ik toch het grote verbonden: het verheven gevoel, het hooggestemd gemoed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten