“Dat beeld nu, zei ik, moet je, beste Glauco, in zijn geheel toepassen op wat wij in het voorafgaande hebben besproken. Als je daarbij het terrein van de zichtbaar verschijnende wereld vergelijkt met het huizen in de gevangenis en het licht van het vuur met de kracht van de zon, en als je de tocht naar boven en de aanblik van de dingen daarboven houdt voor de opgang van de ziel naar het rijk van het intelligibele, dan zul je niet ver af zijn van wat ik althans mij voorstel en verwacht – omdat je immers dat van mij wil horen. God mag weten of het ook echt waar is; maar wat mij voor ogen staat is in elk geval een beeld van die aard. Binnen het kenbare is de idee van het echt goede het allerlaatste en zij kan maar met moeite voor ogen gehaald worden, maar als eenmaal het oog erop is gericht, dan moet dit tot het inzicht leiden, dat zij voor alle wezens de bron is van alles wat juist en mooi is, omdat zij in de zichtbare wereld het aanzijn geeft aan het licht en aan de meester daarvan en in de wereld van het intelligibele zelf als meesteres voor waarheid en geest zorgt, en dat diegene die in het persoonlijke of openbare leven verstandig wil handelen, zijn blik daarop moet richten.”
Plato, De Republiek, VII 517b-517c. Vertaling C. Verhoeven, in Mensen in een grot.
Niet de situatie van het wonen in de spelonk is iets dat niet is, of onwerkelijk is, maar onwezenlijk lijkt het voor Plato dat mensen niet verder willen zien dan de hen omringende werkelijkheid. Hij beschouwt het als een teken van onopgevoedheid en bekrompenheid, als iemand opgesloten wil blijven in de cirkel van het alledaagse. De opgevoede ziet meer, een voller, weidser werkelijkheid. Zij die in de grot verblijven, houden voor waar wat slechts afschaduwingen van de werkelijkheid zijn.
“dergelijke mensen zouden helemaal niets anders voor de ware werkelijkheid houden dan de schaduwen van de voorwerpen?”
Elke stap naar buiten, elk bevrijdend stukje opvoeding is een betere benadering van de werkelijkheid.
“als iemand hem zou komen vertellen dat wat hij zojuist zat te bekijken, niets te betekenen had, maar dat hij nu, meer nabij de werkelijkheid en bij wat meer werkelijk is gekomen, een betere kijk op de dingen had.”
De allegorie begint met Ide, zie, en eindigt met, buiten de grot in vrijheid, het zicht, eidē, op de ware werkelijkheid. In de vrijheid buiten zien we pas echt. Zien niet zozeer met de ogen alswel in de betekenis van ‘ik zie het, dat wil zeggen, ik begrijp het’. Dit zicht krijgen op de werkelijkheid zoals ze werkelijk is, duidt Plato aan met de zo vaak misverstane term ‘de idee van het goede – hē tou agathou idea’.
“Binnen het kenbare is de idee van het echt goede het allerlaatste en zij kan maar met moeite voor ogen gehaald worden.”
Het zien, idein van de dingen zoals ze eruit zien, eidos, is idea. Idea heeft dus niet met ons idee te maken, ook niet met ideaal, maar met zien en zicht. Plato kende nog niet ‘die Idee’ en wat wij idee noemen, zou hij een ‘ingeving’ hebben genoemd. Agathos wordt door Plato gebruikt in een praktische en een ethische betekenis. Toch werd het later ethisch opgevat en dan betekent het voor personen, braaf, edel of deugdzaam, en voor zaken zedelijk goed. Die laatste betekenis vooral is de christelijke en werd de geheel ten onrechte aan Plato toegedichte idee van het zedelijk goede. Plato gebruikt agathos hier echter in de betekenis van bruikbaar, vruchtbaar, krachtig. Het gaat hier dus niet om de idee van het goede, maar van het beste, bruikbaarste zicht op de werkelijkheid in haar meest ware gestalte ‘daar waar de werkelijkheid zich het best toont’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten