In de motivering van het zuiver theoretisch wetensideaal gaat Aristoteles met zijn vrijheidsbegrip blijkbaar over naar de praktische dimensie van het menselijk leven. Vrijheid is een praktisch-ethisch probleem. De ethica is volgens Aristoteles geen leer over moeten, plichten en zonden…; de ethische vraag is volgens hem: ‘wat moet de mens doen?’, ‘wat is het werk (ergon) van de mens?’ wat is de ‘functie’ van de mens? Alle menselijke organen hebben een functie, en ook de mensen hebben binnen de maatschappij hun specifieke taken. Wat is echter de functie van de mens zelf? Wat beginnen we met ons leven?
Een opwerping tegen een streven naar een weten om te weten, dat een echt vrij weten is, is dat deze vrijheid in tegenstelling staat tot de knechtschap waaraan de mens van nature onderworpen is. Waarom, welke onvrijheid dwingt ons echter een weten ter wille van het gebruik na te streven? Wat treedt als hinderpaal op om een weten ter wille van het weten zelf na te streven? De mens is geen god. Hij is sterfelijk; hij heeft namelijk een lichaam waardoor hij aan allerlei soorten afhankelijkheden en behoeften onderworpen is en waardoor hij interessen heeft, belangen moet verdedigen en doelstellingen nastreven. Het is onze ‘geboortigheid’ die ons ertoe verplicht, weten ter wille van een of ander gebruik te zoeken.
De vrijheid is bij Aristoteles geen morele vrijheid in de zin van vrije wil en menselijke verantwoordelijkheid, maar ze wordt door hem verstaan als vrijheid van behoeften. Voor Aristoteles is een mens die werkt in dienst van zijn eigen behoeften reeds iemand die werkt in dienst van iemand of iets anders. Zo’n mens is volgens hem niet vrij. Maar zijn mijn lichamelijke behoeften dan niet mijn behoeften? Het zijn toch behoeften die ik voel. Aristoteles gebruikt een vreemd begrip van vrijheid en verknechting, van identiteit van een mens.
Dit vrijheidsbegrip is werkzaam gebleven tenminste tot bij Marx, die grondig Aristoteles had gelezen. Het is Marx geweest, die als eerste de betekenis van de arbeid als essentieel voor de menswording van de mens en voor de bevrijding van de ‘vrijheid’ heeft gezien. Volgens Marx verwerkelijkt de mens zichzelf door zijn toewending tot de natuur. De toewending tot de natuur maakt het de mens mogelijk te blijven leven, want de mens leeft van de natuur.
In zijn zogenaamde ‘Parijse Manuscripten’ heeft Marx het over de aliënatie – Entfremdung, vervreemding – een begrip dat hij van Hegel en Feuerbach overgenomen heeft. Het wezen van de mens is volgens Marx productieve arbeid. Gealiëneerde arbeid is arbeid die het wezen van de mens ontkent.
“Hij [de gealiëneerde arbeid] is daarom niet bevrediging van een behoefte maar alleen een middel om behoeften buiten haar te bevredigen. De vreemdheid van de arbeid komt op zuivere manier naar voren uit het feit dat men zodra er geen fysieke of andere dwang meer bestaat, de arbeid ontvlucht als de pest.”
Karl Marx, Ökonomisch-philosophische Manuskripte (1844)
Arbeid is dus volgens Marx enkel dan niet gealiëneerd als ze niet in dienst staat van een behoefte buiten de arbeid zelf, als ze slechts voor zichzelf nagestreefd wordt. Niet-gealiëneerde arbeid noemt Marx juist met een Aristotelisch begrip vrije arbeid. Marx stelt daarbij het fysieke als dwang voor.
“Uiteindelijk verschijnt de uiterlijkheid [ gealiëneerd karakter] van de arbeid voor de arbeider hierin dat het niet zijn eigen arbeid is, maar die van een ander, dat de arbeid niet hem toebehoort, maar een ander.”
(Karl Marx, ibid.)
De best gekende voorstelling van gealiëneerde arbeid – namelijk het toebehoren ervan aan een ander, de kapitalist – is voor Marx slechts een uiteindelijke verschijningsvorm. ‘Verschijnen’ betekent voor Marx gevolg zijn, consequentie zijn, van secundaire aard, een oppervlakteverschijnsel zijn. Het feit dat de arbeider binnen het kapitalisme niet voor zichzelf maar voor een ander werkt, is voor Marx het gevolg van het feit dat de arbeid omwille van een behoefte en niet voor zichzelf gedaan wordt. Marx besluit voorlopig zijn analyse van het begrip ‘vervreemde arbeid’ met de woorden:
“Het begrip van de gealiëneerde arbeid (het gealiëneerde leven) hebben wij natuurlijk als resultaat uit de ontwikkeling van de particuliere eigendom verkregen. Maar bij analyse van het begrip blijkt dat de particuliere eigendom, ook al doet hij zich voor als de grond, de oorzaak van de gealiëneerde arbeid, er in werkelijkheid veeleer de consequentie van is, evenals de goden oorspronkelijk niet de oorzaak maar het gevolg van de menselijke verstandsbegoocheling zijn. Later slaat deze verhouding in een wisselwerking om.”
(Karl Marx, ibid.)
Marx onderlijnt hier uitdrukkelijk dat de private eigendom slechts een verschijningsvorm, een gevolg van de gealiëneerde arbeid is. Hierdoor onderscheidt Marx zich juist van de economen van zijn tijd, die juist de private eigendom als eerste axioma van hun theorie stelden. Het is volgens Marx niet zo dat de arbeid vervreemd is, doordat de kapitalisten de arbeidsproducten van de arbeiders afnemen, maar juist omgekeerd: de gealiëneerde arbeid heeft tot gevolg dat de kapitalisten de arbeiders van hun arbeidsproducten kunnen vervreemden, en dit juist omdat de arbeiders werken ter wille van de vervulling van een behoefte en niet ter wille van de arbeid zelf. Men moet dus eerst de gealiëneerde arbeid opheffen, d.w.z. men moet dus de vrijheid in de zin van vrijheid van behoeften bereiken om de private eigendom te kunnen opheffen. Dit veronderstelt de opbouw van een productieapparaat om de bevrediging van alle behoeften veilig te stellen. Voor het opbouwen van zo’n productieapparaat heeft men kapitaal nodig, en dit verkrijgt men niet zonder uitbuiting. Het is dan ook een van de basisinstellingen van Marx dat het kapitalisme de noodzakelijke weg is om het socialisme op te bouwen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten