Dit schilderij laat het proces in de fabriek vanuit verschillende standpunten zien. De machine domineert wat er gebeurt, de anonieme arbeiders zijn er ondergeschikt aan. De monotone activiteit binnen het industriële proces maakt de slechte arbeidsverhoudingen in het tijdperk van de industrialisatie en de minachting voor de menselijke individualiteit duidelijk.
Aristoteles omlijnt de ‘theoria’ scherper door het in contrast te plaatsen met wat hij als een praktisch weten aanduidt. Oorspronkelijk maakte hij een driedeling waarvan wij tegenwoordig een tweedeling – in theoretisch en praktisch weten – gemaakt hebben. Voor Aristoteles bestond er namelijk buiten het theoretisch en praktisch weten ook een poietisch weten. Dit laatste had betrekking op het maken, het vervaardigen van voorwerpen (ook kunstwerken): poietisch weten zouden wij nu technisch weten noemen. Het begrip ‘technè’ is echter voor de Grieken veel ruimer dan ons begrip ‘techniek’. Het eigenlijke praktische is voor Aristoteles de moraal, de politiek en de economie: het is dus een weten dat geen betrekking heeft op het maken van iets, maar op het menselijk en maatschappelijk handelen in het algemeen.
Theoretisch weten is daarentegen een weten dat verkregen wordt wanneer dit weten nagestreefd wordt ter wille van het weten alleen. Praktisch weten is een weten dat verkregen wordt wanneer men weten nastreeft ter wille van iets anders dan het weten zelf, bijvoorbeeld om behoeften te bevredigen, belangen te behartigen, of doelstellingen te realiseren. Het beste en eigenlijke weten is volgens Aristoteles te zoeken in het theoretisch weten, het weten dat ter wille van het weten alleen wordt nagestreefd. En paradoxaal genoeg geeft hij de voorkeur aan dit weten, juist ter wille van de praktijk. Dit ideaal van weten om te weten staat in Aristoteles’ opvatting dus principieel niet in tegenstelling met een bruikbaar of toepasbaar weten. Het meest nuttige weten voor praktische doeleinden wordt volgens hem verworven door middel van het theoretische weten, dat volstrekte abstractie eist van de gestelde praktische doelstellingen. Men vergeet best zijn praktische doelstellingen, wil men het beste weten verkrijgen om ze te realiseren.
Het zuiver theoretisch wetensideaal dat door Aristoteles definitief werd vastgelegd, is, modern gesproken, het wetenschappelijke objectiviteitsideaal. Max Webers idee van de waardenvrije wetenschap is slechts een flauwe afspiegeling van bovenvermelde idee: het theoretisch weten abstraheert namelijk niet alleen van de zogenaamde waarden, maar ook van alle behoeften, belangen en doelstellingen.
Als we de klassiek filosofische onderscheiding tussen theorie en praktijk blijven gebruiken, dan blijft de praktijk gescheiden van elk weten, daar alle weten vereenzelvigd wordt met theorie. De praktijk wordt losgemaakt van elke intellectualiteit, en zo gereduceerd tot zwaar lichamelijk en dom werk. Volgens Karl Marx in het eerste boek van ‘Het Kapitaal’ onderscheidt de menselijke arbeid zich juist van de dierlijke arbeid doordat de mens in en met de materie zijn doeleinden die hij op voorhand in zijn hoofd ontworpen heeft, tracht te realiseren.
“We gaan uit van een vorm van arbeid, zoals deze uitsluitend bij de mensen voorkomt. Een spin verricht werkzaamheden, die lijken op die van een wever; een bij doet door het bouwen van zijn honigraat menig menselijk architect beschaamd staan. De slechtste architect onderscheidt zich echter al direct van de beste bij doordat hij de cellen in zijn gedachten heeft opgebouwd voordat hij ze in werkelijkheid vormde. Aan het einde van het arbeidsproces komt een resultaat te voorschijn dat van het begin af aan in de fantasie van de arbeider, dus ideëel reeds aanwezig was. Niet alleen dat hij een vormverandering van het natuurlijke tot stand brengt, hij realiseert in het natuurlijke tevens zijn doel, een doel dat hij kent, dat als een wet zijn wijze van handelen bepaalt en waaraan hij zijn wil moet onderwerpen. En deze onderwerping is niet een op zichzelf staande handeling. Behalve de inspanning van de organen, die werken, is voor de gehele duur van de arbeid de aanwezigheid van de doelbewuste wil – die zich als oplettendheid manifesteert – nodig en dit des te meer naarmate die arbeid door zijn inhoud en door de wijze van uitvoering de arbeider minder boeit, hij dus minder van die arbeid geniet als spel van zijn eigen lichamelijke en geestelijke krachten.”
(Karl Marx, Het Kapitaal, Eerste boek, vertaling I. Lipschits, 5de hoofdstuk)
Een bepaald weten speelt volgens Marx dus wel een rol in de specifiek-menselijke arbeid. Zwaar-lichamelijk werk is volgens hem dierlijke arbeid. Zwaar-lichamelijk werk moet echter wel, maar ook alleen dan, geapprecieerd worden als het noodzakelijk is. Daarom onderschat men ook ten onrechte het theoretische werk en de praktische aspecten daarvan. Het specifiek praktische van het weten ligt op het gebied van de keuze van de onderzoeksthema’s.
Het zuiver theoretisch wetensideaal dat door Aristoteles definitief werd vastgelegd, is, modern gesproken, het wetenschappelijke objectiviteitsideaal. Max Webers idee van de waardenvrije wetenschap is slechts een flauwe afspiegeling van bovenvermelde idee: het theoretisch weten abstraheert namelijk niet alleen van de zogenaamde waarden, maar ook van alle behoeften, belangen en doelstellingen.
Als we de klassiek filosofische onderscheiding tussen theorie en praktijk blijven gebruiken, dan blijft de praktijk gescheiden van elk weten, daar alle weten vereenzelvigd wordt met theorie. De praktijk wordt losgemaakt van elke intellectualiteit, en zo gereduceerd tot zwaar lichamelijk en dom werk. Volgens Karl Marx in het eerste boek van ‘Het Kapitaal’ onderscheidt de menselijke arbeid zich juist van de dierlijke arbeid doordat de mens in en met de materie zijn doeleinden die hij op voorhand in zijn hoofd ontworpen heeft, tracht te realiseren.
“We gaan uit van een vorm van arbeid, zoals deze uitsluitend bij de mensen voorkomt. Een spin verricht werkzaamheden, die lijken op die van een wever; een bij doet door het bouwen van zijn honigraat menig menselijk architect beschaamd staan. De slechtste architect onderscheidt zich echter al direct van de beste bij doordat hij de cellen in zijn gedachten heeft opgebouwd voordat hij ze in werkelijkheid vormde. Aan het einde van het arbeidsproces komt een resultaat te voorschijn dat van het begin af aan in de fantasie van de arbeider, dus ideëel reeds aanwezig was. Niet alleen dat hij een vormverandering van het natuurlijke tot stand brengt, hij realiseert in het natuurlijke tevens zijn doel, een doel dat hij kent, dat als een wet zijn wijze van handelen bepaalt en waaraan hij zijn wil moet onderwerpen. En deze onderwerping is niet een op zichzelf staande handeling. Behalve de inspanning van de organen, die werken, is voor de gehele duur van de arbeid de aanwezigheid van de doelbewuste wil – die zich als oplettendheid manifesteert – nodig en dit des te meer naarmate die arbeid door zijn inhoud en door de wijze van uitvoering de arbeider minder boeit, hij dus minder van die arbeid geniet als spel van zijn eigen lichamelijke en geestelijke krachten.”
(Karl Marx, Het Kapitaal, Eerste boek, vertaling I. Lipschits, 5de hoofdstuk)
Een bepaald weten speelt volgens Marx dus wel een rol in de specifiek-menselijke arbeid. Zwaar-lichamelijk werk is volgens hem dierlijke arbeid. Zwaar-lichamelijk werk moet echter wel, maar ook alleen dan, geapprecieerd worden als het noodzakelijk is. Daarom onderschat men ook ten onrechte het theoretische werk en de praktische aspecten daarvan. Het specifiek praktische van het weten ligt op het gebied van de keuze van de onderzoeksthema’s.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten