zaterdag 10 januari 2009

Herakleitos en het archaïsche denken


Herakleitos van Efese (circa 535-480 v. Chr.) is een archaïsch denker die wezenlijk anders dacht en stileerde dan de filosofen van het klassieke Athene van nog geen honderddertig jaar later. Als Aristoteles hem ‘duister’ noemt, betekent dat hij besefte hoe ver Herakleitos van hem afstond. En toch beschikte Aristoteles nog over het boek van Herakleitos. Thans zijn daar nog slechts een honderdtwintigtal fragmenten van over, bovendien ontbreekt de context en is de interpretatie van zijn leer verregaand afhankelijk van degenen die zijn teksten aan ons doorgaven. Plato is van hen de eerste en hij maakt van Herakleitos een regelrechte karikatuur. Hij heeft hem nodig als extreem tegenover Parmenides. De één verdedigt het worden en de ander het zijn. Herakleitos benadrukte het vergankelijke in het bestaan. ‘Panta rhei’, ‘alles stroomt ‘ is zijn meest kernachtige uitspraak. Voortdurende verandering, niet stabiliteit, ligt ten grondslag aan het bestaan. Een andere uitspraak van Herakleitos luidt: ‘De oorlog is de vader van alle dingen’, een consequentie daarvan is dat pure krachtsverhoudingen de werkelijkheid regeren. Het geheel van deze strijd van krachten vormt de wereld, die nooit in rust is.

Het beslissende verschil tussen het denken van Herakleitos en dat van Plato en Aristoteles archaïsche denken en dat van de klassieke periode van de filosofie is heel moeilijk onder woorden te brengen. De moeilijkheid schuilt hierin dat we met behulp van de begrippen van de klassieke filosofie het archaïsche denken willen binnendringen. Dat was zelf reeds voor Plato en Aristoteles al een haast onmogelijke opgave.

Wellicht is het mogelijk het denken van Herakleitos vanuit zijn eigen wereld en met voorbijgaan aan de latere naderbij te komen. ‘Groei gebeurt slechts bedekt’ zei hij, en de wereld is vergelijkbaar met een boom. Wortels dienen bedekt en in de donkere aarde te blijven. Zodra de wortels worden ontbloot sterft de plant. Groei en leven zijn een mysterie. Die geheimen van lichaam, plant of wereld willen doorgronden is onzinnig.

Het is niet moeilijk in te zien dat we hier van doen hebben met een denken dat geheel anders, bijna omgekeerd, werkt dan het onze, het moderne. De vraag wie er gelijk heeft, is niet van toepassing. Er is eerder sprake van verschillende sleutels voor verschillende sloten. Het archaïsche denken doordringt een werkelijkheid – of hanteert een omschrijving van de ‘werkelijkheid’ – die niet de onze is, waar het moderne denken andere aspecten van de werkelijkheid blootlegt.

Voor ons is, net als voor Marx of Freud, de waarheid iets dat onthuld moet worden. Zij ligt bedekt onder maskers van leugen en valsheid, die we dienen af te rukken opdat de waarheid open en bloot komt te liggen. Dit waarheidsbegrip is pas mogelijk geworden op grond van de onderscheiding van schijn en blijk. Het schijnt zus, maar dat is valse schijn, en het blijkt zo, dat is de waarheid. Bij de oudste Grieken, vóór Socrates en Plato, is de waarheid juist dat wat niet onthuld moet worden.

Het Latijnse verum is verwant aan het Nederlandse ‘waar’ van waarheid. Waarheid schijnt te maken te hebben met waren en bewaren. יEmoenah, het Hebreeuwse woord voor waarheid heeft de betekenis van steun, draagkracht, duurzaamheid, trouw en betrouwbaarheid. De Septuagint zal later יemoenahamen vertalen met genoito, zo zij het, of met alethos, waar(lijk). Want ook in het Grieks duidt aletheia niet alleen een bepaalde band aan tussen een werkelijkheid en een uitspraak daarover, maar oudtijds vooral een bepaalde intensivering van de werkelijkheid. A-letheia is dat wat niet ont-trokken kan worden aan iets (anders zou het sterven).

Niet alleen ‘waarheid’ maar ook ‘werkelijkheid’ verandert als we van het klassieke denken een stap terug zetten naar het archaïsche denken. Denken staat voor Herakleitos gelijk aan het onophoudelijk doorzien van de oppervlakkige tegenstellingen, zodat hij inzicht krijgt in de diepere eenheid. In die geest moet fragment B 54 en B 123 gelezen worden:

“verhulde samenhang harmonie is sterker dan onthulde” “zoals een boom pleegt de natuur zich te omhullen en te bedekken.”

Herakleitos, fragment D-K. 22 B54 & B123

“Eén mosterdzaadje, hoe onaanzienlijk ook, is toch sterker ; één korrel opium vergalt de wijn; één korengraan, wie zal ’t verstaan? Behelst tienduizend schoven” (Gezelle)

We zouden het archaïsche denken kunnen proberen te beschrijven vanuit een aantal preciseringen van wezenlijke begrippen. Maar de woorden ‘wezen’, ‘begrip’ en ‘precies’ zijn al zo weinig geëigend voor dit denken dat het moeizame van zo’n poging al bij voorbaat duidelijk is. Dit denken laat zich gemakkelijker aan de hand van eenvoudige dingen beschrijven, van een boom, een plant of een mens.

Een boom is voor mij een object waar ik als subject tegenover ga staan om ‘dat ding’ eens goed te bekijken, erover na te denken en me er een voorstelling van te vormen. Die voorstelling, dat weet ik sinds Kant, verschilt natuurlijk van ‘de boom op zich’.

Natuurlijk ging Herakleitos wel eens peinzend tegenover een boom staan, maar al de hierboven beschreven simpele en vanzelfsprekende dingen deed hij niet omdat hij ze niet kòn doen. Alle hier gebruikte begrippen waren hem nog onbekend. Het ding was er nog niet, evenmin als het ik. Er was nog geen sprake van de subject/object-scheiding, zomin als van het verschil tussen ‘Wesen und Erscheinung’. Voor Herakleitos is de boom geen ding tegenover hem, maar zijn boom en hijzelf onderdelen van een wijder verband, de grote samenhang van alles. Dezelfde krachten die eb en vloed, dag en nacht, zomer en winter, leven en dood, in- en uitademen, bloeien en dorren regelen, doen dat ook voor de sterren, voor de boom en voor hem. Het gaat om de vervlechting van het geheel – sumpatheia ton holon. De boom is geen zelfstandig ding, maar onderdeel van het geheel, en in de boom strijden dezelfde krachten als in hemzelf.

De boom is geen ding, ook geen natuurlijk ding. Hij is iets dat opgenomen is in de kosmos, het geordend en evenwichtig geheel van de phusis. In de opeenvolging van de natuur gaat nooit iets, wat dan ook, volkomen teloor. Niets heeft een begin, maar alles is herhaling. Herakleitos kent feit, noch moment, omdat ‘in een cirkel begin en eind samenvallen’. (Herakleitos fragment D-K. 22 B 103).

Opbloeien en afsterven zijn de op- en neergaande bewegingen, het heen en weer schommelen, het in- en uitademen, die de voortgang van de groei, het leven verzekeren:

“De weg van de opkomst en de weg van de ondergang: één en hetzelfde.”

Herakleitos, fragment D-K. 22 B 60.

Het beroemde dertigste fragment zegt zelfs dat het heelal noch goden- noch mensenmaaksel is, maar dat alles een flakkerend vuur is, dat in de mate waarin het opvlamt evenzeer uitdooft en juist daardoor een eeuwig, steeds weer levend vuur blijft. Het is niet verwonderlijk dat het vuur de meditaties van de mens voedt.

“Primitief gesproken zijn enkel de veranderingen door het vuur diepgaand, sterk, snel, wonderbaar, definitief. Wat het vuur heeft aangeraakt heeft een andere smaak in de mond van de mens. Wat het vuur heeft verlicht behoudt een onuitwisbare kleur. Door het vuur verandert alles. Wanneer men wil dat alles verandert, roept men het vuur.”

G. Bachelard, Psychanalyse du feu.

De bestendigheid van de natuur wordt uitgedrukt in een van de moeilijkst te doorziene woorden uit de filosofie: hē ousia. Ousia kan bij Plato nog de oude betekenis dragen van ‘have en goed’, van bezit en vermogen. Maar Plato smeedt het woord ook tot een filosofische vakterm die wezen of identiteit aangeeft. Bovendien zijn er in zijn werk plaatsen aan te duiden waar hij ousia gebruikt in de betekenis van waarheid. Ousia wordt later door Seneca als essentia opgevat, dat vertaald (het) wezen betekent. Deze vertaling dekt echter maar één deel van de betekeniswaarden. Het andere deel vindt zijn neerslag in de vertaling substantia. Deze tweede vertaling zal in de middeleeuwen bij Thomas van Aquino overheersend worden.

Daarmee heeft de filosofie de woorden gevonden die antwoord geven op de van dan af belangrijke vraag wát iets is. Wat is het wezen of de substantie van iets? Van een boom bijvoorbeeld? Toch stelt Herakleitos zich niet die vraag, als hij naar een boom kijkt. En zeker maakt Herakleitos nog geen gebruik van het onderscheid dat in ousia al snel na Plato hoorbaar wordt. Plotinus bijvoorbeeld onderscheidt ousia, het gewone en hyperousia, het bovennatuurlijke.

Wel zijn voor hem alle dingen meer dan ze zijn. Dat ‚meer‘ schuilt voor het archaïsch denken in de aard van de boom, van de mens en al het andere. Elk wezen, ousia is dubbelzinnig: het is zowel aan- als afwezig.

“On-wetend blijven ze zelfs als ze het hoorden. Als doven. Het gezegde ‚aanwezig-afwezig‘ gaat op.”

Herakleitos, fragment D-K. 22 B 34

Het woord dat zich van ‘bezit’ en andere concrete betekenissen naar de abstracte filosofische term ‘wezen’ ontwikkelde, kon deze betekenisontwikkeling alleen maar ondergaan, omdat ousia, zowel parousia, aanwezigheid als apousia, afwezigheid in zich verenigt. De duurzaamheid en bestendigheid die in de betekenisaspecten van het woord ousia doorklinken, houden verband met de samenhang van dit aan- en afwezen. Het lijkt alsof de werkelijkheid samenvalt met het waarneembare en dit onderhevig is aan de bedrieglijke schijn dat alles wat is, verdort en verwelkt. Het blijkt echter dat verwelken en verwekken in de kringloop van de natuur samenhangen, zoadat haar duurzaamheid gegarandeerd is. Dit is de echte werkelijkheid, waar alleen het inzicht oog voor heeft.

Inzicht in diepere lagen, doorzicht naar het niet op het allereerste gezicht duidelijke, hebben de mensen niet. Dat wat aan de oppervlakte verschijnt, het direct zichtbare, zijn de verschijnselen. Voor ons zijn sinds Kant de dingen zoals ze zijn, de werkelijkheid. Die werkelijkheid stellen wij ons voor en in de voorstelling verschijnt ze aan ons. De verschijnselen zijn voor ons de hele werkelijkheid.

In het archaïsche denken onttrekt zich het wezenlijke altijd. Het wezenlijke, ousia, is niet zichtbaar maar wel inzichtelijk. Zichtbaar zijn de bomen, maar waarom ze zus of zo groeien, waarom ze niet tot aan de hemel toe groeien en waarom de een iep en de ander es wordt, dat gaat reeds in het onaanzienlijke zaadje schuil. In het verhulde steekt reeds de maat, vorm, gestalte of groei.

Woord en daad waren vanouds één. Bij archaïsche denkers en dichters is zeggen en doen iets dat tezamen hoort. Vermakelijk is te zien hoe de helden van Homerus behalve dat ze elkaar metterdaad te lijf gaan, ook voortdurend bezig zijn elkaar uit te schelden. Het met woorden verwonden was even kwetsend als kwetsuren opgelopen door het lijfelijk gevecht.

De tegenstelling tussen woord en daad kan geformuleerd worden als die tussen naam en daad of benoemd ding. Een van de bouwstenen van het archaïsch denken was het vertrouwen dat de namen juist waren en datgene aanduidden waar ze voor stonden. Vandaar de voortdurende neiging van dit denken tot etymologiseren. Door het woord of de naam te begrijpen werd ook het benoemde duidelijker. Hieraan maken de denkers van de vijfde eeuw radicaal een einde. Hermogenes zegt het in Plato’s dialoog Cratylus heel duidelijk:

“Geen enkele naam komt immers van nature toe aan om ’t even welk ding; die naam komt voort uit de gewoonte en gebruik vanwege de mensen die de naam geven en die de anderen eraan gewennen.”

Plato, Cratylus 384d. Vert. X. de Win.

Geen opmerkingen: