Ongeveer gelijktijdig met Reis, maar daaraan volkomen tegengesteld, verschijnt Álvaro de Campos met zijn Ode Triunfal (Triomf-Ode). Het dubieuze van Caeiro’s meesterschap, in de zin dat het meer ressorteert onder wat Pessoa zelf de ‘maskerade’ noemde van de heteronieme biografieën dan dat het gerechtvaardigd zou worden in de respectievelijke oeuvres, blijkt vooral hier, waar immers de relatie van Campos tot Caeiro aanzienlijk minder duidelijk is dan die van Reis tot de ‘meester’. Als Pessoa in het werk van Campos wijst op de invloed van Whitman, zij het onder die van Caeiro, verraadt hij met het noemen van de eerste naam een werkelijke invloed, waarvan hij zich maar al te bewust was, terwijl het belang, toegekend aan de invloed van Caeiro, de mystificator verraadt, daar immers elke ‘invloed’ van het ene heteroniem op het andere onder de biografische ‘maskerade’ valt. In Campos is het verschil met Caeiro groter dan de overeenkomst. Met enige goede wil kunnen we stellen dat Campos, afgezien van het ‘overnemen’ van Caeiro’s vrije versvorm, de waarneming, waartoe Caeiro zich beperkt, heeft uitgestrekt tot de gewaarwording: van de zintuigen naar de zinnen, van objectief naar subjectief, van apollinisch naar dyonisisch, van begrensd naar onbegrensd, van fenomenalisme naar – en daarvan zal Campos de pleitbezorger zijn – Sensationisme. Dit is het laatste ‘isme’ van Pessoa, door Campos in 1915 luidruchtig geïntroduceerd in de twee nummers van Orpheu.
Campos verpersoonlijkt, onder de heteroniemen, de moderne tijd, het tijdperk van machines en motoren. Hij is de exponent van het futurisme. In hem vinden we de simultaneïteit van gewaarwordingen (in welk opzicht het Sensacionismo aansluit bij het Interseccionismo), maar geladen met de emotionele springstof van het vitalistisch futurisme: de verheerlijking van snelheid, kracht, moderne techniek en wetenschap. Campos echter wijst Marinetti af op het punt van diens politieke implicaties en hij stelt, ingenieur als hij is, tegenover de vernietiging van verleden en syntaxis, geproclameerd door de razende Italiaan, een constructieve fusie van heden en verleden en, op één uitzondering na in Passagem das Horas (Verloop der Uren; 1916), een normale, zij het sterk exclamatoire zinsbouw. Het sensationistische credo van Campos komt neer op de veelvuldig herhaalde en geciteerde uitspraak: sentir tudo de todas as maneiras – alles voelen op alle wijzen. En deze gevoelens en wijzen van voelen schreeuwt Campos van de daken, met een agressiviteit en onbeschaamdheid die Pessoa zo betreurde niet te hebben, in langademige oden die, meer dan Marinetti, Walt Whitman als geestelijke vader hebben, terwijl ook Cendrars en Valery Larbaud, ofschoon nergens genoemd, door Pessoa niet onopgemerkt moeten zijn gebleven. Zijn artistieke schuld aan de Amerikaan belijdt Campos door zichzelf te omschrijven als a Walt Whitman with a Greek poet inside, en door een broederlijke omhelzing in zijn Saudação a Walt Whitman (Groet aan W.W.; 1915): “Van hier uit Portugal, alle tijdperken in mijn brein, / Groet ik je, Walt, ik groet je, mijn broeder in het Universum.”
Toch is er, in het ongebreidelde enthousiasme van de vroege Campos, iets dat argwaan wekt. Er zitten ondertonen in die strijdig zijn met het wholesome karakter van het werk van de bebaarde bard, en met dat van de Europese futuristen. Meteen na bovenstaande regels zegt Campos: “Ik die de inertie zo na ben, zo gemakkelijk vol van weerzin, [...].” En niet alleen taedium detoneert te midden van deze vitaal bedoelde verzen. De hele toon is anders: bij Campos niet zozeer de euforie als wel razernij, woede, misselijkheid, weerzin. Van wat? Van wie? Campos, zo moeten we concluderen, trachtte te zingen als Whitman om niet te hoeven huilen als Campos. Net als Caeiro’s magna quies, de ataraxie van Reis, is Campos’ ontlading van energie en viriliteit een intellectuele tour de force, elk moment ondermijnd door smartelijke ondertonen van apathie, gefrustreerde seksualiteit, sadisme en masochisme. Zo zien we in de Triomf-Ode Campos zich transformeren in raderen en tandwielen om zich door diezelfde machinerieën te laten vermorzelen, in een hulpeloze drang tot zelfvernietiging, die niet nalaat te herinneren aan Baudelaire: Je suis la plaie et le couteau! / [...] / Et la victime et le bourreau! En in de krachttoeren die tevens een waar kunstwerk is, zien we de bewonderenswaardige curve van orgiastische voorstellingen van piratenscênes met verkrachtingen en kindermoord, naar het ‘bewogen en betraande berouw’ over deze zelfde voorstellingen, een terugkeren naar een ‘innerlijke oceaan’ vol tedere nostalgie naar een gelukkige kindertijd.
De eigenlijke sensationalistische productie van Campos bestaat uit de hier genoemde vier oden, geschreven in de periode van juni 1914 tot mei 1916, met als opmerkelijke sostenuto te midden van dit geweld de Dois Excertos de Odes (Twee Fragmenten van Oden; 1914), waar van het eerste een aanroeping van de nacht is zoals vóór Pessoa misschien alleen Novalis heeft verwezenlijkt. Het verlangen naar nacht, naar slaap, naar niet-zijn, de beurtelings bittere en tedere ondertonen in de sensationalistische Campos, liëren dit vroege werk aan zijn latere, Campos, in tegenstelling tot Caeiro en Reis, die zichzelf blijven, het heteroniem dat evolueert (eenvoudig omdat Pessoa in 1917 alweer genoeg had van het futurisme), is van de drie de minst beperkte, de geloofwaardigste. Hij gaat dan ook steeds meer op Pessoa lijken, behalve in de vorm (wat dat betreft gaat eerder Pessoa, in zijn laatste levensjaar, wanneer hij eindelijk in vrije verzen durft te schrijven, op Campos lijken). Is Caeiro Pessoa’s meest bewonderde alter ego, de meester-Campos is zijn meest geliefde, ‘mijn zoon’, zoals hij hem in een brief van 4.3.1915 aan Cortes-Rodrigues noemt.
Na 1916 zwijgt Campos enkele jaren. Maar wanneer hij weer productief wordt, met Lisbon Revisited 1923, het faillissement van alle waarheden, theorieën en esthetica’s, en vooral vanaf 1926 met Als je je doden wilt en Lisbon Revisited 1926, spreekt een andere mens, de echte Campos, in dezelfde langregelige gedichten. De nacht, in 1914 nog moederlijk en vertroostend, is er nu een van verschrikking en slapeloosheid. Met het ongeremde zelfbeklag dat Pessoa zichzelf niet gunde, spreekt Campos van de absurditeit van het leven, de onmogelijkheid van de werkelijkheid, de angst voor het mysterie en de nog grotere angst voor de onthulling daarvan: “O Waarheid, vergeet mij!” De drang tot zelfvernietiging, in 1915 verhuld in esthetiserende programmapoëzie, klinkt in 1926 met een huiveringwekkende directheid. Campos, zonder enige vorm van geloof of zekerheid, in het vage en angstaanjagende vermoeden dat achter de kamerschermen van de ogenschijnlijke werkelijkheid de werkelijke werkelijkheid zich afspeelt (en misschien zelfs dat niet), is bij uitstek de dichter van het Niets, het Niets waarvan we de imminentie voelen in bijna elke regel van zijn uit 1928 daterende meesterwerk Sigarenwinkel: “Ik ben niets./ Ik zal nooit iets zijn./ Ik kan ook niet iets willen zijn./ Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld.” Niet ten onrechte is dit gedicht (onder andere door Montezuma de Carvalho) in verband gebracht met zulke peilers van de moderne filosofie als Heideggers Sein und Zeit, Sartre’s L’Être et le Néant, Camus’ Le Mythe de Sisyphe. (Zonder dat Pessoa geëtiketteerd kan worden als existentialist avant la lettre – de existentie was bij hem ondergeschikt aan de essentie, de mens schaduw van een transcendente Idee – heeft hij niettemin uitdrukking gegeven aan de acute gewaarwording van de leegte van het Ik, het absurde van de wereld, het lichamelijk ongerief veroorzaakt door de blik van de ander.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten