[Fernando Pessoa]
Alberto Caeiro, geboren 16 april 1889, 13.45u, te Lissabon, geniet slechts lagere school-opleiding, leeft op een landgoed bij een bejaarde tante, is van gemiddelde lengte, heeft blond haar en blauwe ogen, geen beroep, en sterft in 1915 aan tbc.
Alberto Caeiro is de bucolische dichter, maar dan nog ontdaan van het ingewikkelde. Hij is – beter zou zijn consequent te zeggen: is bedoeld als de voorchristelijke dichter van de natuur (‘de enige’, zegt hij zelf), onschuldig, ongekunsteld, wiens filosofie zonder filosofisch systeem berust op het kunnen zien: “Ik ben niet eens dichter: ik zie.” Zijn poëzie (in vrije, onregelmatige verzen, van een haast lankmoedig parlando, door vele critici in navolging van Reis te ‘prozaïsch’ geacht en door hemzelf geniepig gekenschetst als “het proza van mijn verzen”) gaat over een manier van kijken, meer dan over wat hij ziet. Die manier is: alles zien alsof het voor de eerste keer was, met een kinderlijke verbazing over de verschijningsvormen van de werkelijkheid en nog grotere verbazing over mensen die beweren dat er meer zou zijn dan dat. Want de dingen zijn slechts wat wij ervan zien. Er is geen metafysica noch symboliek, want alles is wat het is, anders was het iets anders.
Is dat ze geen enkele verborgen zin hebben."
“Waarom zouden zien en horen ons vergissen zijn
Als zien en horen zien en horen zijn?”
Maar dat is juist de ziekte van de mensen: denken, een geheugen hebben, dingen met elkaar in verband brengen – een verband dat wij niet werkelijk zien maar dat in onze zieke hersenen bestaat. Alles is oppervlak, de wereld is tweedimensionaal, ook zoiets als ‘Natuur’ of ‘Voorjaar’ of ‘Schoonheid’ bestaat niet: dat zijn slechts woorden door de mensen gegeven aan een fictieve som van delen.
"De natuur bestaat uit delen zonder een geheel.
Dus schimpt Caeiro op de ‘onechte dichters’ en de zieke filosofen met hun metafysica die hem doet huilen van het lachen, en met dat al lijkt het erop dat hij niet in de gaten heeft dat hij, in al zijn gedichten, niet zozeer ziet als wel redeneert, dat hij metafysica weliswaar ontkent, maar er daarom niet minder continu mee bezig is. Gelukkig had Fernando Pessoa als dichter van Alberto Caeiro, deze paradox beter onderkend. En hier moet de reden liggen dat Caiero als enige een sterfdatum heeft en dat Pessoa na die datum nog maar weinig Caeiro-gedichten heeft geschreven. Pessoa moet begrepen hebben dat Caeiro’s levenshouding onmenselijk was, althans voor de mens van deze tijd, de uiterste consequentie van een gedachte die te mooi was om waar te kunnen zijn: een utopie. En wel de utopie van het intellect, die luidt: niet denken. Maar alleen een denken kan een utopie concipiëren. Daarom kon Caeiro, de paradox van de schrijvende analfabeet (struikelblok van ontelbare schrijvers die ‘terug naar de natuur’ wilden), niet blijven leven. Ontstaan, volgens Pessoa als reactie tegen de saudosistische metafysica van Pascoaes, is Caeiro veeleer een reactie tegen Pessoa-zelf, een sedatief voor zijn eigen pijnigende metafysische speculaties. Caeiro, de meester, door geen van zijn leerlingen geëvenaard omdat zij menselijker waren; door Pessoa aangewezen als het oprechtste deel van zijn werk; door Campos ‘de enige volstrekt oprechte dichter ter wereld’ genoemd – hij zal Pessoa’s meest oprechte verlangen zijn geweest, wishful thinking van een getormenteerd mens, formule van troost voor de verwarring van de werkelijkheid. Dit juist maakt Campos’ Aantekeningen ter nagedachtenis aan mijn leermeester Caeiro tot zo’n aangrijpend document: niet zozeer het ontroerendste in memoriam ooit geschreven voor een niet bestaand iemand, als wel Pessoa’s eerbewijs aan wat in hem hemzelf overtrof. Er hoeft geen twijfel te bestaan aan zijn woorden (in de ‘heteroniemenbrief’) dat hij bij het schrijven ervan ‘waarachtige tranen’ heeft geweend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten