donderdag 22 januari 2009

Het anti-darwinisme van Stephen Jay Gould


“Wie een handeling zaait, zal een gewoonte oogsten. Wie een gewoonte zaait, oogst uiteindelijk een karakter.” Ook al is dit citaat afkomstig van William James, Stephen Jay Gould onderschreef het van harte. Maar hij zou er onmiddellijk aan toegevoegd hebben: “Wat daar staat klopt, zolang we die regel maar niet gaan zien als wetmatigheid, of als iets noodzakelijks. Want wat we ook doen als mensen, waar we ook terechtkomen, het resultaat is altijd radicaal contingent. In hoge mate toevallig. Voor hetzelfde geld had het er ook heel anders uit kunnen zien.”


Radicale contingentie, de rol die het toeval in de evolutie speelt, loopt als rode draad door Goulds werk.

Darwins evolutietheorie zegt dat een proces van natuurlijke selectie verklaart waarom er soorten bestaan, maar het grote hiaat in de theorie is dat het geen verklaring geeft voor het uitsterven van soorten. In hun theorie van het ‘geaccentueerde evenwicht’ tackelen Elridge en Gould dit probleem. Het ontstaan van een nieuwe soort is niet terug te voeren op een geleidelijk verlopend evolutionair proces dat er miljoenen jaren over doet om heel kalmpjes aan veranderingen in een soort te bewerkstelligen. Nee, zo nu en dan, in een tijdsbestek van enkele duizenden jaren, wordt de evolutie bepaald door allerlei ongelukjes zoals meteorietinslagen, wijzigingen in de temperatuur of het magnetisch veld van de aarde of, in het geval van de mens, door een bewustzijn. ‘De sterksten’ worden, één keer in de zoveel tijd, weggevaagd. Daarna volgen er perioden van betrekkelijke rust. ‘De zwakken’, varierend van bewuste wezens tot bacteriën, zien dan hun kans schoon. Wat we nu om ons heen zien, onszelf inbegrepen, is het toevallige resultaat van een reeks ongelukken.

In Goulds denken voltrok zich een worsteling tussen trouw blijven aan het gedachtegoed van zijn intellectuele leermeester Galileo Galilei en diens loyaliteit aan het platoonse denken. Kon Galileo, in de platoonse traditie nog schrijven: “Dit grootse boek der natuur is geschreven in de taal van de wiskunde, haar karakters bestaan uit driehoeken, cirkels en andere geometrische figuren”, daar moest Gould, een groot bewonderaar van Galileo’s empirisch onderzoek, afhaken. Het zou mooi zijn als dat kon, zo’n wiskundige beschrijving van de natuur, want zonder wiskunde, zonder de mogelijkheid tot kwantificeren, verwordt iedere wetenschappelijke discussie tot intellectueel tennis zonder net. Helaas moest Gould, grootgebracht in de bèta-wetenschappen, schoorvoetend bekennen: “De natuur kijkt spottend neer op onze pogingen haar verschijnselen in een platoonse dwangbuis te persen.”

Waar de wiskunde in de praktijk voor allerlei doeleinden werd misbruikt, daar maakte Gould zich kwaad. Een voorbeeld. Zo kan het statistisch betekenisvol zijn om te zeggen dat roken leidt tot longkanker. Het woord ‘leidt’ suggereert hier echter een positieve correlatie tussen beide verschijnselen die wellicht over een gemiddelde populatie gemeten kan worden, maar nooit per individu te verifiëren is. Het individu, als trouwe accijnsbetaler, ziet echter wel een pakje sigaretten voor zich met de meest wilde aanduidingen. En dit is niets meer of minder dan een ongewilde inbreuk op zijn privé-domein. Gould, die roken verafschuwde, zou hier de kant van de roker hebben gekozen. Goulds favoriete voorbeeld komt uit The Mismeasure of Man. Wanneer Jan een IQ heeft van 110 en Griet een IQ van 140, dan raken we al gauw in de verleiding om te zeggen dat hun gemiddelde IQ 125 bedraagt. Wie dat zegt, verwart kardinale getallen met ordinale getallen. We dienen ons te hoeden voor die verleiding door ons te wapenen met een gezond wantrouwen jegens de wetenschap en haar pretenties. Er bestaat geen ding dat ‘gemiddeld IQ’ heet.

Sterker nog, als puntje bij paaltje komt, kunnen we dan nog wel zeggen dat een eigenschap als intellect überhaupt te kwantificeren is? Nee, volgens Gould. Wie anders zegt, maakt zich schuldig aan ranking (inschaling op onjuiste gronden).

Paul Feyerabend omschreeft Plato ooit eens als “de eerste echte crimineel van de westerse beschaving”. Gould zou instemmend geknikt hebben. Plato’s criminaliteit komt naar voren in de Politeia (de Republiek). Plato vertelt daar, bij monde van Socrates, het volgende. Het goud (de regerende klasse), het zilver (de soldatenstand) en het brons (Jan met de Pet) moeten zuiver gehouden worden. Iedere in- en vermenging is uit den boze, daar zo’n verbroedering de staat mogelijkerwijs zou kunnen ontwrichten. Om dit te voorkomen, schaalt Socrates de bevolking van zijn Griekse stadstaatje in op grond van een aantal vermeende eigenschappen. Wie als intellectueel dubbeltje geboren is, moet het niet in zijn hoofd halen om te proberen een kwartje te worden. Gould, wiens voorouders bij aankomst in Amerika een IQ-test moesten ondergaan waar zij jammerlijk in faalden – zij spraken geen Engels en begrepen de vragen dus niet –, fulmineerde uit alle macht tegen dit denkbeeld.

Hier is sprake van een filosofisch vooroordeel. Dit gaat terug op Plato en het bedient zich van abstractie. Ik bedoel daarmee dat homo sapiens in feit niets anders is, dan alle variëteiten waaruit onze soort bestaat. Maar individuen bestaan in allerlei soorten en maten, kleuren, seksen, gewichten en er bestaat geen enkel getal, geen enkel ding, geen goud ter wereld, dat in staat is homo sapiens te representeren. Toch blijven we het steeds maar weer proberen (...) Men doet alsof er een gemiddelde hersenomvang bestaat, die zich steeds progressief ontwikkelt. Van Afrikaanse aap tot Afrikaanse mens tot Grieks standbeeld. En redelijkerwijs zou dat denkbeeld als samenvatting kunnen voldoen, maar het is zeer zeker geen beschrijving van wat er werkelijk aan de hand is (...) We denken dat zo’n abstractie de essentie, of een essentieel kenmerk, het dichtst benadert. Plato beschouwde variaties letterlijk als ongelukjes. Iedere individuele variatie is dan een specifieke afwijking van het ideaal. (...) Maar het darwinisme is nu juist bedoeld om met die platoonse abstractie af te rekenen.”

In Goulds denken bestaat er niet zoiets als essentie of noodzaak. Ipso facto bestaat het noodzakelijk kwaad ook niet. Biologisch deterministen, essentiedenkers, die geloven dat criminaliteit ergens keurig op een gen ligt opgeslagen en vervolgens een heel pakket aan maatregelen aan de overheid ter bestrijding van dit criminele gen voorstellen, zijn, aldus Gould, op hun best politiek naïef, op hun slechts immoreel. Hun tegenstanders die eugenetica zien als noodzakelijk kwaad dat overwonnen zal worden door de voortgang der geschiedenis – in Goulds ogen historisch deterministen – zijn al geen haar beter. De eerstgenoemden rationaliseren hun onmenselijkheid, de tweeden hun onmacht.

In praktisch opzicht zit er dus een sterke ethische component in Goulds werk. Het radicale contingentiedenken getrouw geloofde Gould, net zo min als Wittgenstein, James – en tegenwoordig ook Putnam – dat ethiek iets is dat onder woorden gebracht zou kunnen worden. Dat zou namelijk betekenen dat ethiek in regels samen te vatten is, dus gedetermineerd. Ethiek is iets wat je doet, expliciet ongeschreven.

Geen opmerkingen: