vrijdag 9 januari 2009

Hubris (1) Het Goddelijke weten

Breughel, De val van Icarus, ca. 1558 Brussel

Aristoteles motiveert – in het eerste boek van zijn ‘Metaphysica’ – zijn uitnodiging om te streven naar weten ter wille van het weten, de Theoria. Zijn eerste motief is dat dit weten het enige vrije weten is. Een vrije is iemand die niet bestaat ter wille van iets of iemand anders. Dit weten dat nagestreefd wordt alleen ter wille van zichzelf, brengt dus vrijheid op. Aristoteles maakt zich zelf de volgende opwerping: dit vrije weten komt toch veeleer aan een godheid toe, daar de mens toch een wezen is dat op veelvoudige wijze geknecht is, dat afhankelijk en behoeftig is. Deze tegenwerping buigt Aristoteles echter om in een argument ten gunste van het theoretisch weten: de mens kan juist door dit weten deelachtig worden aan een goddelijk en godgelijk bestaan … toch tenminste zolang als hij leeft:

“De feiten zelf staven dat. Het was pas toen ongeveer alle levensnoodzakelijkheden voorhanden waren, evenals de dingen die het leven gemakkelijker en aangenamer maken, dat dit soort inzicht gezocht begon te worden. Het is derhalve duidelijk dat we die kennis niet zoeken met het oog op enig verder praktisch nut, maar dat zij de enige ‘vrije’ wetenschap is, in dezelfde zin als we ook de mens die ter wille van zichzelf bestaat en niet ter wille van een ander, ‘vrij’ noemen; alleen zij, inderdaad, bestaat ter wille van zichzelf. Daarom zou men ook terecht kunnen menen dat de verwerving ervan de mens te boven gaat. De menselijke natuur is immers in velerlei opzichten onvrij, zodat, om met Simonides te spreken, ‘alleen een god dat voorrecht kan genieten’, terwijl het voor een man onbetamelijk is, niet de wetenschap te zoeken die op zijn niveau ligt. Als, en ik zeg wel: als de dichters gelijk hebben en het goddelijke van nature afgunstig is, dan ligt het voor de hand dat die afgunst daarop in de eerste plaats slaat, en dat al wie in dat verband de perken te buiten gaat, een ongelukkig lot beschoren is. Maar het goddelijke kan niet afgunstig zijn, maar, zoals het spreekwoord zegt, ‘de zangers vertellen veel leugens’. Evenmin mag men geloven dat er een andere wetenschap is die eerbiedwaardiger is dan zij. De meest goddelijke is immers ook de meest eerbiedwekkende, en goddelijk zal ze wel op twee manieren zijn, en zij alleen: die welke een god bij uitstek zal bezitten, en ook die welke betrekking heeft op de goddelijke zaken, die wetenschap is goddelijk. Welnu, zij alleen heeft deel aan die twee kenmerken. God blijkt immers tot de oorzaken van alles te behoren en een soort beginsel te zijn; bovendien zal alleen wel een god, of hij in de hoogste mate, zulke wetenschap bezitten. Bijgevolg zijn alle andere wetenschappen weliswaar levensnoodzakelijker dan zij, maar is er geen enkele die edeler is.”

(Aristoteles, Metaphysica A, 982b14-983a12, vertaling Herman de Ley)

Zoals uit de tekst blijkt stelt Aristoteles dat men filosofeerde om de onwetendheid te ontvluchten, niet om enig gebruik van dit weten te maken. Deze feitelijke situatie houdt niet in dat het noodzakelijk of voorbeeldig voor de mens is om dit weten na te streven. Aristoteles beschouwt dit niet zo, want hij tracht dit streven naar zo’n weten te motiveren. Maar een streven naar weten ter wille van het weten komt voor. Dit blijkt uit de feiten: men heeft naar zulk weten gestreefd als het levensnoodzakelijke ter beschikking stond. Zo vermeldt Aristoteles dat de wiskunde werd uitgevonden door de Egyptische priesterklasse, die ervan vrijgesteld was, in haar praktische behoeften te voorzien, en zich dus op louter theoretisch vlak kon bezighouden:

“Vandaar dat, toen alle zodanige technieken al uitgebouwd waren, de wetenschappen werden uitgevonden die noch op het genoegen noch op het levensnoodzakelijke gericht waren, en het eerst van al in die streken waar men over vrije tijd beschikte. Om die reden kwamen de mathematische kunsten voor het eerst tot stand in de buurt van Egypte, want daar liet men de priesterstand beschikken over vrije tijd.”

(Aristoteles, Metaphysica A, 981b 20-24.)

Later stelt Aristoteles juist dat de menselijke natuur op velerlei wijze – ook door zijn behoeften – geknecht is. Hij maakt deze ‘moderne’ opwerping reeds zelf, maar hij weerlegt ze door te stellen dat dit weten dat nagestreefd wordt ter wille van het weten, juist het beste weten verschaft voor de praktijk, voor de vervulling van de menselijke behoeften.

“Uit al wat gezegd is valt de naam in kwestie dus aan dezelfde wetenschap te beurt: zij moet aan beschouwing doen van de eerste beginselen en oorzaken (want het goede, dat wil zeggen het ter-wille-waarvan is één van de oorzaken). Dat het geen producerende wetenschap is, is ook duidelijk uit de eersten die gefilosofeerd hebben: zowel nu als vroeger zijn de mensen aan filosofie gaan doen wegens het verwonderd-zijn. In het begin gold hun verwondering de zonderlinge dingen die voor het grijpen lagen, maar door beetje bij beetje op die manier verder te gaan, kwamen ze er vervolgens toe, zich ook over meer gewichtige kwesties vragen te stellen, zoals over de gestalten van de maan en die in verband met de zon en de sterren, en over het ontstaan van het Al. Wie zich echter vragen stelt en zich verbaast, verkeert in de mening dat hij onwetend is (daarom is ook de mythenvriend in zekere zin wijsgeer; de mythe bestaat immers uit wonderbaarlijke dingen). Bijgevolg, aangezien zij wijsgerig zijn geworden om te ontsnappen aan de onwetendheid, is het duidelijk dat zij het weten nastreven ter wille van het kennen, en niet ter wille van enig praktisch nut.”

(Aristoteles, Metaphysica A, op. cit., 982b12-18)

In de historisch-feitelijke vaststelling, dat men weten ter wille van het weten nastreeft, motiveert Aristoteles waarom ‘wij’ naar dit soort weten moeten streven en men dit ten tijde van Aristoteles heeft gedaan. Het is niet ter wille van een of ander gebruik. Zijn eerste motivering is dat dit soort weten het enige vrije weten is, namelijk een weten dat niet ter wille van iets of iemand nagestreefd wordt. Alhoewel Aristoteles hier slechts een analogie met een vrije mens maakt, zal blijken dat het hier in feite over niets anders gaat dan juist over de yrijheid van de mens: het vrije weten bevordert het vrije bestaan van de mens. Het tegenargument van Simonides dat dit soort weten een goddelijk weten is, omdat de mens op velerlei wijzen geknecht is, wordt door Aristoteles omgedraaid tot een positief argument: juist het verwerven van zo’n weten brengt een goddelijk bestaan mee.

De in Aristoteles' tijd veel geciteerde dichter Simonides van Keos (ca. 556-468 v.C.) spreekt hier in naam van de Griekse mythologie, die zich heeft verzet tegen de filosofie.

Aristoteles heeft het hier niet over de filosofische vraagstellingen van de godsproblematiek. Aristoteles' goddelijkheidsbegrip is niet het christelijk godsbegrip. Aristoteles’ redenering hangt niet af van het al of niet bestaan van een god. Voor de Grieken in de vierde eeuw voor Christus bestaan er geen godsbewijzen; de godsbewijzen komen slechts op in de elfde en twaalfde eeuw na Christus. De Grieken hadden daar geen behoefte aan. Het goddelijke voor de Grieken is het demonische: het is iets dat iemand overweldigt. Het godsbegrip is een antropologisch gegeven, men moet nagaan wat daarin wordt verheerlijkt en als voorbeeld wordt gesteld en zich afvragen of het nastrevenswaardig of beter te mijden is.

De westerse godsbegrippen worden hierdoor gekenmerkt dat ze een vrij bestaan in de vorm van onbehoeftigheid als het hoogste ideaal poneren. Ze zijn gekenmerkt door de volmaaktheididee waarin het beste van de natuur – de eeuwigheid, de alomtegenwoordigheid, de onraakbaarheid, … – en het beste van de mens – de liefde, de wil, het bewustzijn, het weten, … – verenigd zijn. Is het niet een bedrog te stellen dat het beste van de mens met het beste van de natuur verenigbaar is? Feuerbach schrijft in § 14 van Das Wesen der Religion:

“Het hogere vereist het lagere, niet omgekeerd, om de eenvoudige reden, dat het hogere iets onder zich moet hebben, om hoger te staan. En hoe hoger, hoe meer een wezen is, des te meer vereist het ook. Niet het eerste wezen, maar het recentste, laatste, meest afhankelijke, meest behoeftige, meest samengestelde wezen is juist daarom het hoogste wezen, zoals ook in de vormingsgeschiedenis van de aarde niet de oudste, maar de laatste, jongste producten, de basalten en dichte lava’s, de zwaarste, de gewichtigste zijn. Een wezen dat de eer heeft, niets te vereisen, heeft ook de eer, niets te zijn. Maar ja, de christenen hebben er immers verstand van, uit niets iets te maken.”

(Ludwig Feuerbach, Das Wesen der Religion, §14)

Voor Feuerbach is het hoogste bestaande wezen de mens. De mens is een laat natuurproduct. De ontwikkeling van zo’n wezen stelt veel voorop. Bijgevolg is dat wezen zeer zeldzaam; het is bijna tegennatuurlijk. Ons bestaan is aan talrijke voorwaarden verbonden; het is daarom zeer gemakkelijk af te breken. Omdat de mens het meest volmaakte wezen is, is hij het meest kwetsbare, het meest afhankelijke en het meest behoeftige wezen. Zijn onze menselijke volmaaktheden – liefde, wil, bewustzijn, … – niet juist afhankelijk van onze kwetsbaarheden, afhankelijkheden en behoeftigheden? Is de gevoeligheid van de mens niet juist ook zijn sterkste kant? We kunnen ons met ons bewustzijn iets tegenwoordig stellen; we kunnen het door onze ervaringen uit het verleden voorzien wat er in de toekomst kan gebeuren.

Geen opmerkingen: