maandag 12 januari 2009

Plato's grot (2) televisie


De gelijkenis van de grot beschrijft de toestand van de mens en de stadia van ontwikkeling die hij moet doormaken om tot de hoogste kennis te komen. Plato vervlecht in het verhaal dramatische elementen. De bevrijding uit de kluisters waarin de gevangenen vastzitten, doet pijn. De gevangene stribbelt tegen, want als hij omgekeerd wordt, doet het licht van het vuurtje pijn aan zijn ogen en daardoor meent hij dat de voorwerpen bij het muurtje minder werkelijk zijn dan de schaduwen waaraan hij gewend is. Hetzelfde herhaalt zich in nog sterkere mate als hij naar buiten getrokken wordt. Het is dus een gedwongen bevrijding: de mensen in de grot hangen aan hun schaduwen, die ze voor de echte werkelijkheid houden. Maar als de bevrijde eenmaal gewend is aan het zonlicht in de buitenwereld en de dingen in hun eigen werkelijkheid kan aanschouwen, dan prijst hij zichzelf gelukkig en heeft hij medelijden met de mensen in de grot, die zonder er weet van te hebben een schaduwbestaan leiden. Wie tot de ware wijsbegeerte gekomen is, moet echter van Plato weer terugkeren in de grot. Ook de terugkeer gaat met tegenstribbelen gepaard. Wie zou graag terugkeren naar een schijnbestaan als hij eenmaal de ware werkelijkheid gezien heeft? Het menselijk bestaan speelt zich evenwel in de grot af en daar ligt dan ook de taak van de wijsgeer om de menselijke samenleving te ordenen volgens deugd en inzicht. Maar of de mensen oor zullen hebben voor de boodschap van de filosoof, die al strompelend en tastend de duistere grot binnenkomt, lijkt Plato te betwijfelen. Toch is het niet de bedoeling dat de filosoof zich afwendt van de wereld en in rust de waarheid beschouwt; hij dient terug te keren in de grot om daar in de samenleving der mensen praktische gestalte te geven aan het inzicht in het goede.

“Na dat alles nu, zei ik [Socrates], moet je onze natuurlijke aanleg wat betreft ontwikkeling en het uitblijven daarvan eens in een beeld vergelijken met een dergelijke toestand. Je moet je namelijk eens mensen voorstellen in een soort van onderaardse behuizing die op een grot lijkt. Die behuizing heeft een lange ingang, open naar het licht en langs de volle breedte van de grot.”

(Plato, De Republiek, VII 514a. Vertaling C. Verhoeven).

Dit is het begin van de befaamde gelijkenis van de grot, de eerste zin van het zevende boek van De Staat van Plato in de vertaling van Cornelis Verhoeven. Het verhaal is een allegorie, een gelijkenis en geen directe mededeling. Filosofen zijn volgens Plato ‘minnaars van de wijsheid – erastai phroneseos’, en in de erotiek is de toespeling gewoonlijk prikkelender dan directheid.

Aan het woord is hier Socrates en het eerste wat zijn gesprekspartner Glauco, een broer van Plato, te melden heeft is: ‘ik probeer het me voor te stellen’. In de Franse en Engelse vertalingen staat er eenvoudig ‘Ik zie het, I see, Je vois cela’. We kunnen Glauco alleen bijvallen als we het beeld situeren in de ons vertrouwde wereld. Er wordt gezegd dat de woningen van de mensen vreemd, lijkend op een grot – in de vertaling van Xaveer de Win – spelonkachtig, zijn. Een blik rond de stad bevestigt dit. Daar zie ik tientallen meters hoge glazen staketselkasten met honderden hokjes erin. In al die hokjes wonen mensen. Vreemd wonen de mensen. Vreemder nog de vooruitziende blik van Plato.

“Je moet je namelijk eens mensen voorstellen in een soort van onderaardse behuizing die op een grot lijkt.”

Voorstellen is een uitdrukking die te modern is, de Griekse tekst luidt: ‘ide gar anthropous hoion’ . De Grieken kenden nog geen woord voor ons begrip ‘voorstelling’. Zouden we terugvertalen dan zou er iets moeten staan als prothesis, maar Plato had geen hulpmiddel nodig om een blik in zijn grot te werpen. ‘Voorstelling’ is wel een kernbegrip van ons moderne filosoferen. Het is dat sinds Descartes, die het subject denkend tegenover de wereld stelde. Daarmee werd onze voorstelling van voorstellen mogelijk. Niet eerder dan zeshonderd jaar na Plato ontstaat bij Plotinus en bij Alexander van Aphrodisias in de derde eeuw na Chr. een ik-besef of een subject. Dat Ik wordt dan niet langer aangeduid met psuche, maar met hemeis, en vertoont dan voor het eerst iets als zelfbewustzijn, sunaisthésis of parakolouthésis heautoi. Dat zelfbewustzijn, dat nog niet zo heel zelfbewust is, uit zich echter nog niet en stelt zich nog niets voor.

Plato zegt niet ‘stel je voor’, maar ide, zie. Wat zien we? Mensen die vastgebonden zitten. De wereld als tranendal of gevangenis waarin de ziel gekluisterd is totdat zij door de dood bevrijd wordt, is een interpretatie die pas vele eeuwen later in zwang zou raken onder neo-platonici en christenen en daarvan is het nog maar de vraag of ze de kern van het oorspronkelijke verhaal van Plato raakt.

Ook de grot, de spelonkachtige behuizing is niet zo ongewoon. Verondersteld wordt dat Plato bij deze beschrijving dacht aan een grot in de heuvels tussen Athene en Sunium. Daar is een spleet in de heuvelflank, als een diepe kuil, die steil naar beneden loopt, naar een soort terras; van daaruit zijn treden uitgehouwen naar een lager niveau, van waaruit de bodem wegglooit naar verschillende geheime gangen. Grotten zijn in onze ogen onbewoonbaar, kil en griezelig. In de oudheid was wonen in een grot, waar het lekker koel is, niet uitzonderlijk en vele heiligdommen waren in grotten gehuisvest. Het aantal grotten is bijvoorbeeld in het verhaal van Homerus aanmerkelijk. Plato gebruikt eerder open en bevrijdende woorden en we zouden de openingszin als volgt kunnen weergeven.

“Zie echter de mensen ergens beneden in een spelonk of ravijn wonen, met een uitgang die wijd is en vrij naar het licht openstaat over de gehele breedte.”

Tsjechow vergelijkt het mensenleven ergens met een rit door een stikduister, nachtelijk woud. Beklemmend, alleen heel, heel in de verte lijkt een flauw, flakkerend lichtje te gloeien. Steeds zijn we ernaar op weg, zonder dat we het ooit lijken te bereiken. In deze trant wordt vaak de grot-allegorie van Plato geduid. Plato zou de aardse werkelijkheid en het leven van de mensen duiden als een duistere zaak, een onderaards kot waarin we gevangen gehouden worden. Alleen de filosofen, enkelen dus hebben soms het vage vermoeden dat er meer en anders is, ‘de idee van het goede’, een transcendente werkelijkheid.

Al deze inleidende opmerkingen laten vermoeden dat eerder het omgekeerde waar zou kunnen zijn, dat Plato juist een bevrijdend perspectief wil openen. De context waarin het verhaal is opgenomen wordt door Plato uitdrukkelijk aangegeven: het gaat om de opvoeding tot volwassen staatsburger. Het is ook Plato’s onmiskenbare bedoeling dat men niet mag berusten in de hier geschetste situatie. Integendeel, hij onderscheidt een drietal fasen waarin de spelonkbewoner uit zijn diepte omhoog kan klimmen naar het bevrijdende licht. Er is zelfs een soort vierde fase waarin zij die het gelukt is zich geheel en al te bevrijden, de opdracht krijgen andermaal af te dalen om de achterblijvers te helpen.

Hiermee wil niet gezegd zijn dat in de allegorie ‘de mens centraal staat’ of iets moderns van die aard. Het is Plato meer om de werkelijkheid en de intensivering van die werkelijkheid te doen dan om de mens. Het onderwerp van De Staat is immers de stadstaat, de polis. Pas bij Plotinus voeren de overpeinzingen ‘niet naar iets anders maar naar zichzelf.’ Plotinus kan dan ook zeggen dat wij alles in ons hebben – panta eiso. Bij Plato is inzicht in zichzelf eerder omgekeerd verbonden met of zelfs afhankelijk van dat al.

“In beide [de redekunst zowel als de geneeskunst] komt het erop aan een natuur te ontleden, in de ene die van het lichaam, in de andere die van de ziel; dan pas kunt ge op wetenschappelijke wijze – en niet alleen voortgaande op routine en ervaring – het lichaam gezond en krachtig maken door het toedienen van geneesmiddelen en voedsel, of in het andere geval, aan de ziel de gewenste overtuiging en deugdelijkheid bijbrengen door het aanwenden van passende woorden en oefeningen.[…] En meent ge dat het mogelijk is een noemenswaardig inzicht te verwerven in de natuur van de ziel, als ge die niet als een geheel weet te vatten?”

Plato, Phaedrus 270bc. Vert. X. de Win.

Ook is het onjuist bij de interpretatie van de allegorie van de grot reeds een beroep te doen op de latere indeling in een reële en een ideële wereld, een wereld bereikbaar door de zintuigen en een wereld bereikbaar door alleen het denken – laat staan op de neo-platonische consequentie daaruit dat alleen de bedachte wereld de werkelijke is. Of op de gedachte van Plotinus dat de zintuiglijk ervaren wereld met de praxis en de verstandelijke wereld met de theoria van doen heeft.

Bij Plato valt de wereld nog niet op deze wijze in tweeën uiteen en staan het verblijf in de grot en het ontstijgen van die situatie, evenals de terugkeer ernaar, in het teken van de opvoeding, de paideia. Bij Plato is er hier nog geen sprake van een dualisme waarbij iets werkelijkheid zou zijn en iets anders onwerkelijk. Men zou deze allegorie misschien beter begrijpen als men het beeld van de grot zou vervangen door de cinema of zelfs beter nog de televisie. Het is dan de morele en intellectuele toestand van de doorsnee mens van waaruit Plato begint, en alhoewel de doorsnee mens het verschil kent tussen substantie en schaduw in de fysische wereld, suggereert de allegorie dat de morele en intellectuele opinies dikwijls even weinig verband houden met de waarheid als de doorsnee film of het televisieprogramma verband houdt met het werkelijke leven.

Geen opmerkingen: