dinsdag 13 januari 2009

Stof - lichaam - geest (2) Alles is worden


Alles is worden: de kosmos is een onophoudende flux. Dit is de enige reële ontologische categorie. Maar dit wordingsproces is niet beschrijfbaar. Tenzij in ritmen: er tekenen zich in de wordingswereld dynamische patronen af, die de Chinese filosofie onder de algemene term tao, , de ‘weg’, rangschikt. Ritmen zijn noodzakelijkerwijze circulair en worden daarom als yang-yin ritmen geconcipieerd. Verder kan men van deze ritmen alleen de frequenties vaststellen: het dag-ritme heeft een hoge frequentie, het maandritme een lagere, het zon-ritme een nog lagere … en het kalpa-ritme delaagste. Intensiteiten kunnen beschreven worden als amplitudo’s, en men kan ook spreken van frequentiemodulaties vb. 23 – 27 u per dag, en faseverschuivingen. Daarmee kan men bioritmen ‘aisthetisch’ beschrijven, maar niet verklaren: zij zijn fundamenteel endogeen. De zwakheid van holistische natuurbeschrijvingen ligt niet alleen in het feit dat de reticulaire causaliteit in open systemen niet beheersbaar is, maar ook en vooral in het feit dat de wording niet beschrijfbaar is. Niemand is in staat de golfdynamiek van een bergrivier te beschrijven.

Om de wordingswereld – de enige van de mens onafhankelijke wereld van gebeurtenissen – toch informatief te maken, moet ik een epistemologische ingreep uitvoeren: ik splits het wordingsproces op in structuur en werking. Structuur doet zich voor als statisch en dus vatbaar voor logica. Zo is water H2O, zo is keukenzout NaCl. De werking is de invloed die het fenomeen – dat deze bepaalde structuur heeft – op andere fenomenen uitoefent. (Ik gebruik met opzet het woord ‘fenomeen’, dat een gebeurtenis aanduidt, en dus tot de wordingswereld behoort: de structuur vertoont an sich geen werking). Deze duiden we, op grond van ons traditioneel westers denken, aan als eigenschappen van een bepaalde substantie. De eigenschappen van water of keukenzout kan ik echter niet afleiden uit hun structuur. Dit betekent dat men niet kan beweren dat de structuur fundamenteel is en de eigenschappen secundair. Dit zijn derhalve geen eigen-schappen, die ‘eigen’ zijn aan, maar werkingen. Deze werkingen kunnen we best concipiëren als velden: velden zijn geen dingen, maar manieren waarop we werkingen concipiëren. Zo kan ik het zwaartekrachtveld alleen afleiden uit waarneembare werkingen zoals de valbeweging, maar het veld zelf is geen ding.

Wij zijn dan ook verplicht veld (werking, ‘eigenschap’) complementair toe te voegen aan het partikel (ding, structuur). Dit zijn echter geen ontologische, maar epistemologische categorieën die mij toelaten een fenomeen te ‘kennen’. Het complementariteitsbeginsel van Bohr leert ons niet dat de werkelijkheid uit partikels en velden bestaat, maar dat ze alleen onder deze twee rubrieken uitputtend beschreven kan worden. De werkelijkheid zelf blijft voor altijd ontoegankelijk.

Bohr uitte reeds het vermoeden dat het hier om een universeel epistemologisch principe gaat. In ons referentiekader betekent het dat structuren in rationele (logische) patronen beschrijfbaar zijn, maar dat velden alleen door hun werking beschrijfbaar zijn, d.w.z. doordat ze op andere fenomenen invloed uitoefenen. Op elementair quantenfysisch niveau kunnen we de wisselwerkingen vaststellen, en leiden daaruit het bestaan van – niet waarneembare – partikels af. Dit geldt ook nog op macrofysisch niveau: de zon kan niet exhaustief beschreven worden door haar samenstelling of haar ruimtelijke coördinaten, maar ze is ook een virtueel oneindig elektromagnetisch veld dat energie afstaat aan het heelal: ook het leven op aarde behoort tot de zon. Daarmee komen we op het niveau van het leven.

Ik kan een plant in haar totaliteit niet beschrijven door haar structuur analytisch te beschrijven. Morfologie kan de dynamiek van het leven niet verklaren. DNA-structuren bepalen de erfelijkheid van patronen, maar de gedragingen kunnen er niet uit afgeleid worden. Uiteraard hebben bepaalde structuren (vb. bepaalde genen) te maken met bepaalde werkingen, maar er bestaat geen manier om de laatste causaal uit de eerste af te leiden, we moeten ze er empirisch aan toevoegen. Alle structuren hebben een scheikundige formule, maar de zogenaamde eigenschappen zijn er niet uit afleidbaar. Men kan bijvoorbeeld uit de scheikundige formule van geurstoffen (meestal cyclische aromaten) de specifieke geur niet afleiden. ‘Eigenschappen’ worden empirisch in de werking vastgesteld en gewoon aan de structuur toegevoegd. Daarom moet men in de scheikunde de eigenschappen stomweg van buiten leren of door ervaring leren kennen.

Op het niveau van de dieren moest de morfologie aangevuld worden met de ethologie. Deze laatste moet als een veldwerking begrepen worden: het ene wezen induceert stemmingen (moods) in het andere (bronst, angst, agressie, …). Deze worden gecapteerd door een activering (e-motie) van het bewustzijn, d.w.z. van de vrije energie, die inderdaad beweeglijk is. Om een zuivere structurele beschrijving van een levend wezen te kunnen geven, ben ik verplicht aan ‘lijkschouwing’ te doen, d.w.z. de werking zelf uit te schakelen. Als ik evenwel de gedragingen wil beschrijven, moet ik abstractie maken van de structuur. Dit maakt ook de onzekerheidsrelatie tot een epistemologische aangelegenheid.

Deze ideeën zijn ook toepasselijk op de geneeskunde. Ook hier zou sprake moeten zijn van structuur en werking. Als gevolg van het concept ‘l’homme machine’ heeft men het menselijk lichaam al te veel willen herleiden tot een geheel van structuren, die zolang ze ongeschonden zijn, mekaar automatisch in evenwicht houden, en aldus gezondheid genereren. Ziekte is derhalve een verstoring van structuren. We proberen die door inwerking van andere (meest scheikundige) structuren te herstellen. Omdat het lichaam als geheel een holistisch karakter heeft is de evenwichtsdynamiek onoverzichtelijk, en richten we ons op het defectieve orgaan. Maar, omdat een totaalsysteem geen som is van lineaire causaliteiten, maar een causaal netwerk, reageert het systeem als geheel op onze ingreep. Terwijl we dit als een vorm van traditionele allopatische geneeskunde beschouwen en als de enig wetenschappelijke, probeert men met sociaal-politieke maatregelen elke andere vorm van geneeskunde, i.c. bv. de homeopathische, tegen te werken en zelfs te verbieden. Deze alternatieve geneeskunde berust echter op het ander epistemologisch complement: dat van de werking. Het lichaam is geen machine, maar een organisme dat werkingen realiseert. Evenwicht is ook hier het criterium van gezondheid, maar wordt hier gerelateerd aan soepel functioneren. Een lichaam functioneert echter altijd in een Umwelt, en deze heeft een veldwerking op het lichaam: de mens is een stemmingswezen. Daarom vraagt ook de traditionele arts naar het welbevinden, d.i. het subjectieve gevoel van evenwicht, dat hij op geen enkele manier objectief kan maken. Fundamenteel is voor vele vormen van alternatieve geneeskunde niet de informatieve patronen, maar de energetische werking. Het vlotte omzetten van energie (ch’i) in daden (karma) uit zich als ‘Freude am Leben’. Deze levensvreugde is uiteraard subjectief, maar het is, als ik ziek ben, het enige wat mij interesseert. Als dus mijn energiespreiding verbeterd wordt door remmingen (blokkeringen, tamas) op te heffen, door het metabolisme te verbeteren, door de afvalproducten van de verbranding te verwijderen, door zenuwspanningen te verminderen, door de leefomstandigheden te verbeteren, door de milieufactoren te optimaliseren, door intermenselijke relaties te verbeteren, door aan het leven zin te geven, enzovoorts, dan zal mijn gevoel van evenwicht verbeteren. Het is dan ook volmaakt wetenschappelijk dat geneeskunde vertrekt van dieetleer, om de input van energie zo zuiver en evenwichtig mogelijk te laten gebeuren, en dat ‘orthomoleculaire’ correcties aan alle andere behandelingen moeten voorafgaan. Het is zelfs zo dat, gezien vanuit een neo-lamarckisme, structurele storingen en defecten kunnen weggenomen worden. Geneesmiddelen en geneeswijzen zullen zich hier niet richten op de structuren, maar op het functioneren in een context, d.w.z. niet op de ‘partikels’ , maar op de ‘velden’. Beïnvloedingen zullen dus met grote omzichtigheid gebeuren, zodat er geen orgaanschade ontstaat. Men kan zich gezondheid in dit geval voorstellen als de resultante van een reeks superponerende en interfererende velden. Wanneer daarin amplitudostoringen optreden, zal men deze niet afremmen door blokkeren of onderdrukken, maar door het opwekken van velden met tegengestelde amplitude. Uiteraard is dit maar een denkmodel, maar het kan ons helpen het gangbare mechanische model te relativeren. De allopathische geneeskunde zegt dat ze geen werkzame stoffen vindt in de zeer verdunde homeopathische geneesmiddelen. Dit betekent dat er niets in aanwezig is dat de structuren die in het lichaam aanwezig zijn kan beïnvloeden. Maar hier wordt vergeten dat velden anders werken. Een groot zeeschip gaat vooruit, aangedreven door de kracht van verbrandingsmotoren: dit is een structureel-mechanische werking. Maar ik kan zo’n schip van richting doen veranderen met een radiosignaal, dat uit zichzelf bijna energieloos is, maar de structuur zelf beïnvloedt door een simpel elektromagnetisch veld. Nu is het zogenaamde ‘potentiëren’ van watermoleculen misschien een analoge veldwerking, die geen structuur wijzigt, maar hun werking in de juiste richting stuwt. Het is duidelijk dat hier ook plaats wordt geruimd voor ‘geestelijke’ beïnvloeding: de wil is immers in staat vrije energie te richten. Wanneer allopatische geneeskunde vaak smalend spreekt over zelfhypnose, dan heeft ze ongelijk: zij is hier het slachtoffer van haar mechanistisch model. Voor de zieke geldt alleen het functioneren van het lichaam, en als hij dat door zelfhypnose kan realiseren, dat is dit een goede geneeswijze. Oosterse geneeswijzen zijn in de regel niet structureel, maar functioneel, en men zal bij studie en appreciatie dan ook uitgaan van dit idee.

Geen opmerkingen: