maandag 12 januari 2009

Plato's grot (4) Waarheid als overeenstemming


Plato beschouwde de doxai (“meningen”) als subject-betrokken uitspraken over de obejctiviteit: mijn waarheid had prioriteit op dé waarheid. Een epistèmè daarentegen was een object-gerichte uitspraak die probeerde de subjectiviteit uit te schakelen. De waarheidswaarde van de epistemai is echter omgekeerd evenredig met de graad van vrije energie van het object zelf. Daarom hebben de meeste uitspraken in het domein van de psychologie een doxisch karakter, die nooit objectief, alleen maar intersubjectief zijn. Daardoor zijn ze ook vaak paradigmatisch van aard. Uitspraken op het domein van de fysica vertonen veel gemakkelijker een epistemisch karakter, maar deze is een gevolg van de relatieve informatieve armoede van het beschreven object. De prijs die we voor de vrijheid van energie betalen is de epistemische armoede.

Indien we het object op een schaal van toenemende vrijheidsgraad plaatsen, stellen we vast dat de epistemologische relatie een toenemende graad van doxiteit vertoont. Extrapoleren we deze op oneindig, d.i. op een oneindige vrijheidsgraad – die men traditioneel aan ‘God’ toekent – dan moeten we besluiten dat de graad van doxiteit oneindig wordt en die van epistemie nul. Dit betekent dat er over ‘God’ geen logische uitspraken mogelijk zijn en er alleen meningen kunnen bestaan. Dit werd door het boeddhisme in zijn leer over de ‘Leegte’ bijzonder goed aangevoeld. Dit verklaart waarom er zoveel gods-beelden bestaan die geen van alle exclusiviteit vertonen. Dit waarschuwt de theologie ook voor de banale antropomorfe interpretatie van Gods vrijheid als een soort willekeur, als gril en wil van een autocraat, die schept, die genade uitdeelt en uitverkiest naar willekeur.

Martin Heidegger meent dat deze allegorie van de grot een keerpunt is in de geschiedenis van het westerse denken. Hèt keerpunt zelfs, waar de werkelijkheid, tot dan gedacht of ervaren als aanwezigheid, ousia, in haar onverhuldheid, aletheia, van nu af aan onder het juk van de idea gebracht wordt. De waarheid van de werkelijkheid is vanaf Plato, meent Heidegger, ‘elders – met’ekeina’. Hier ligt het begin van de filosofie als metafysica. Sindsdien is er geen sprake meer van de onverhulde waarheid, aletheia, maar van de waarheid als overeenstemming tussen het ‘elders’ en de werkelijkheid.

Deze allegorie lijkt in eerste instantie zonneklaar te zijn, temeer daar Plato zelf haar ook nog eens interpreteert. De grotbewoners zijn geketend door hun uitwendige zintuigen, door hun uiterlijke waarneming. De bevrijding ontketent het innerlijke zintuig, het denken. Het denken is het contemplatieve vermogen van de ziel. Terwijl de begerigheid en de moed, de beide andere zielsvermogens, zich in de zintuiglijke wereld verstrikken, maakt het denken zich daaruit los en vergunt het een blik op de dingen zoals ze waarlijk zijn. De aanblik van de zon, waarnaar het denken zich opwerkt, is het zinnebeeld van de hoogste waarheid. Maar wat is die waarheid? Plato zegt: het goede. Maar wat is het goede? Het goede is als de zon. Dat betekent twee dingen. Het laat ten eerste de dingen zien, het maakt de kenbaarheid van de dingen en daarmee ook onze kennis mogelijk; ten tweede laat het alles wat is, ontstaan, groeien en gedijen. Het goede maakt de triomf van de zichtbaarheid mogelijk, waarvan ook de grotbewoners nog profiteren, want het vuur, een spruit van de zon, zorgt ervoor dat ze tenminste de schaduwbeelden kunnen zien; en het goede maakt het mogelijk dat er hoe dan ook iets is, en dat dit iets in het zijn standhoudt. Plato stelt zich dit omvattende zijn, dat leeft vanuit de kracht van het goede, voor als een rechtvaardig geordend gemeenschapswezen: de ideale polis. Het uitgangspunt van de dialoog was de vraag naar het wezen van de rechtvaardigheid, en Plato verklaart uitdrukkelijk dat het uiterst moeilijk is om de rechtvaardigheid, dus het door het goede geordende zijn, door onderzoek van de ziel te leren kennen, en dat het beter is haar in een ruimer kader, namelijk in het kader van de polis te beschouwen. . Heb je haar eenmaal in de macro-antropos van de polis leren onderscheiden, dan zul je haar ook in de ziel van de enkeling herkennen. Het grondprincipe van de rechtvaardigheid, dat Plato in zijn ideale staat ten tonele voert, is de verwerkelijking van de juiste maat en de ordening. In een hiërarchisch opgebouwde wereld van ongelijke mensen wordt ieder de plaats gewezen waarop hij zijn specifieke krachten kan ontplooien en voor het geheel kan inzetten. Het beeld van het harmonisch samenwerkend geheel wordt door Plato bovendien nog uitgebreid; het omvat niet alleen de polis, maar ook de nog ruimere dimensie van de pythagoreïsche harmonie der sferen. Op die manier wordt bovendien de cirkel gesloten. De ziel heeft een kosmische oorsprong en de kosmos is verwant aan de ziel. Ziel en kosmos vibreren beide in een sfeer van rust en onveranderlijkheid. Ze zijn zuiver zijn, in tegenstelling tot de veranderlijke tijd, tot het worden.

Bij Plato is er ‘waarheid’ die bestendigheid heeft en er dus op wacht door ons te worden gevonden. De schaduwbeelden op de wand zijn kopieën van het origineel, namelijk van de dingen die schaduwen werpen en die achter onze rug in het schijnsel van het vuur voorbij worden gedragen. De afbeelding heeft betrekking op een origineel. Maar ook die ‘originele’ dingen zijn met het oog op de volgende en hogere trap, dus met het oog op de ideeën, slechts onvolkomen afbeeldingen. De ware kennis dringt door de afbeeldingen heen en ontdekt het origineel, dat wat eigenlijk ‘is’. Waarheid is juistheid, adequaatheid van de kennis ten overstaan van het gekende.

De waarnemingen van de grotbewoners zijn onwaar omdat ze alleen de schijn vatten, en het zijn dat erin verschijnt missen. Voor Plato bestaat de absolute waarheid van de ideeën. In de verheffing van de ziel, met een denken tussen mathematica en mystieke extase in, is het mogelijk die waarheid te bevatten. Voor Heidegger daarentegen kan een dergelijke waarheid niet bestaan; voor hem bestaat er alleen een waarheidsgebeuren dat zich in de verhouding van de mens tot zichzelf en tot de wereld voltrekt. De mens ontdekt geen onafhankelijk van hem existerende waarheid, hij ontwerpt – in de verschillende tijdperken telkens op andere wijze – een interpretatiehorizon, waarbinnen het werkelijke een bepaalde zin krijgt. Onze hele beschaving is de uitdrukking van een bepaald zijnsontwerp, zozeer dat we ons zelfs in het triviale geval dat we een willekeurig ritje met de tram door de stad maken nog in het domein van dit ontwerp bewegen.

Waarheid bestaat noch aan de kant van het subject, in de zin van de ‘ware’ uitspraak, noch aan de kant van het object, in de zin van het adequaat getypeerde, maar het is een gebeuren dat zich in een dubbele beweging voltrekt: een beweging vanuit de wereld, die zich toont, te voorschijn komt, verschijnt; en een beweging vanuit de mens, die zich de wereld eigen maakt en ontsluit. Dat dubbele gebeuren speelt zich af binnen de afstand waarin de mens zowel tot zichzelf als tot zijn wereld is geplaatst. De mens heeft weet van die afstand omdat hij zichzelf ervaart als een wezen dat zich kan tonen en zich kan verbergen. Die afstand is de speelruimte van de vrijheid. Het wezen van de waarheid is de vrijheid. (Martin Heidegger, Vom Wesen der Wahrheit), Vrijheid in die zin betekent: afstand hebben, speelruimte. Die speelruimte hebbende afstand noemt Heidegger ook openheid. Zou die openheid er niet zijn, dan zou de mens zich niet van zijn omgeving kunnen onderscheiden, en dus ook helemaal niet weten dat hij er is.

De bondigste uitdrukking voor dit waarheidsbesef vindt Heidegger in de Griekse term voor waarheid: ‘aletheia’, letterlijk vertaald ‘on-verborgenheid’. Waarheid is bevochten op de verborgenheid, hetzij doordat een zijnde zich toont, te voorschijn komt, hetzij doordat het te voorschijn wordt gebracht, onthuld. In elk geval is het een soort strijd die hier plaatsvindt. De mens bezit geen onwrikbare waarheden, maar hij staat – onwrikbaar – in een verhouding tot de waarheid, die dat spel van verbergen en onthullen, te voorschijn treden en verdwijnen, er-zijn en weg-zijn teweegbrengt.

Deze overwegingen moeten tot de conclusie leiden dat er geen metahistorisch waarheidscriterium kan bestaan, er is alleen een waarheidsgebeuren en dat wil zeggen: een geschiedenis van zijnsontwerpen. Maar die geschiedenis is identiek met de geschiedenis van de leidende paradigma’s van de culturele tijdperken en beschavingstypen. Zo wordt de moderne tijd bepaald door haar zijnsontwerp van de natuur.

“Het beslissende wat er is gebeurd, is dat er een ontwerp werd uitgevoerd, waardoor in een sprong vooruit werd omgrensd wat voortaan eigenlijk onder natuur en natuurproces dient te worden verstaan: een tijd-ruimtelijk bepaalde bewegingssamenhang van massapunten.”

(Martin Heidegger, Vom Wesen der Wahrheit)

Natuur wordt een voorwerp van berekening en de mens ziet zichzelf als een ding te midden van de dingen; de aandacht beperkt zich tot aspecten van de wereld die op de een of andere manier beheersbaar en manipuleerbaar lijken.

Heidegger geeft toe dat bij Plato de grondervaring van de ‘aletheia’, opgevat als openend waarheidsgebeuren (zonder ‘objectieve’ waarheid) al krachteloos begon te worden en al werd omgevormd tot de gebruikelijke opvatting van het wezen van de waarheid als juistheid van uitspraken.

Binnen de grot van Plato wachten ons de Ideeën als constituenten van een stralende – en verblindende – wereld van theoretische structuren. Alles is in dit felle licht zo volmaakt als de wiskunde. Maar mensen zijn geen engelen en kunnen in dit zonovergoten landschap niet leven: ze moeten terug naar de grijze werkelijkheid, en deze is alleen in de grot te vinden.

Geen opmerkingen: