zaterdag 10 januari 2009

Genezen van de ziekte die Plato heet

Joseph Kosuth, One and three chairs, 1965, New York.
De conceptual art kunstenaar exposeert een object, de foto en de definitie van dit object.


In Plato’s De Republiek legt, aan het begin van boek 10, Socrates uit waarom kunstenaars ons bedriegen met hun voorstellingen aan de hand van het voorbeeld van een bed. Het bed van de schilder imiteert het bed van de meubelmaker die de idee van het bed imiteert, de enige, stabiele en waarheidsgetrouwe realiteit (597a-e). Daarom moeten de dichters worden verbannen, deze ‘scheppers van spookbeelden’, uit de ideale polis. Deze passage heeft steeds de kunstenaars in beroering gebracht. Op een ironische wijze heeft Joseph Kosuth zijn ‘drie sotelen’ ontworpen die er slechts één zijn (One and Three Chairs), duidelijk verwant met de platonische bedden en nochtans er ver van verwijderd, omdat hierin de mogelijkheid lag van een ‘conceptuele’ kunst. Bewijs, mocht dit nog nodig zijn, dat de kunst haar ononderbroken dialoog met Plato voortzet.

Men kan er redelijk van uitgaan dat een filosofie haar uiteenzettingen ontwikkelt tussen twee imperatieven, de eerste negatief, de andere positief, op het ene bord de ondeugd aan de kaak stellend die het ware denken vernietigt, op het andere, de inspanning, of de ascese, die haar mogelijk maken. De filosoof, als polyvalent werker construeert aldus het kader waarin hij de zin van de wereld gaat zichtbaar maken.

Plato die zowat alles begint, begint met dit kader te ontwerpen. Negatief, men moet zich van alle omgang met de dichtkunst onthouden, in het bijzonder met het descriptief of lyrisch gedicht, slechts toegelaten zijn de patriottische en strijdliederen. Men moet de dichters uit de ideale polis verjagen. Positief, men moet zich beperken tot een tiental jaar studie van de moeilijkste en meest diepzinnige wiskunde, wat in die periode de geometrie van de ruimte was, die net haar methodes ontworpen had. “Laat geen meetonkundige binnen” in deze ideale polis.

Gezien vanuit onze intellectuele situatie zijn deze imperatieven gewelddadig en obscuur. Vandaar dat het epithetum ‘platonicus’ in het algemeen niet als erg vleiend wordt beschouwd, noch voor Heidegger, noch voor Popper, noch voor Sartre, noch voor Deleuze, zelfs niet voor de marxistische hardliners, evenmin voor de weense of yankee logici. ‘Platonicus’ is bijna een belediging, zoals het er één was voor Nietzsche, die benadrukte dat onze tijd als opdracht had ‘van de ziekte die Plato heette te genezen’.

In het voorbijgaan mogen we echter stellen dat aangezien remedies (filosofische) dikwijls erger zijn dan de ziekte, dat onze tijd, om te genezen van de ziekte die Plato heet, een zodanig grote dosis naar binnen heeft gewerkt van de relativistische siroop, vagelijk sceptisch, licht spiritualistisch en flauw moralistisch, zij zachtjes aan het sterven is in het bedje van haar veronderstelde democratisch comfort.

Wie wil afrekenen met Plato, stelt zich bloot aan een speculatieve euthanasie. Maar waarom noemde ik de imperatieven van Plato ‘gewelddadig en obscuur’?Het is gewelddadig het intense gebruik van de taal te verbieden, de betoverende herontdekking van het spreken, het bij elkaar geveegde ontdekken van de oneindige kracht van het zeggen, waarin de poëzie, en zij alleen, zich weet te verdiepen. En het is gewelddadig ons te beperken tot het volgen van grillige weerbarstige zwarte tekens op een wiskundig blad die ons tot conclusies leiden waarvan het verband met de empirische wereld zodanig vastligt dat de volkswijsheid hierin slechts een overbodige marteling ziet voorbehouden aan een aristocratie van halve gekken, zij die een ‘wiskunde-knobbel’ hebben. Heeft de 'platonicus' een knobbel?

Geen opmerkingen: