zaterdag 3 januari 2009

Ondeugden - Hebzucht (2)


In Filosofie van het Recht legt Hegel goed uit waarom materialisme niet gelukkig maakt. Als in een samenleving de goederen zich gaan vermenigvuldigen, komen de behoeften van de burgers ook in beweging. Elke uitbreiding van door arbeid geproduceerde middelen roept daarbij behorende behoeften op. En dat lokt weer nieuwe productierondes uit. Zo ontstaat binnen de zogenaamde burgerlijke samenleving het perspectief van wat Hegel omschrijft als eine falsche Unendlichkeit. Steeds lijkt er een verdere verruimingsmogelijkheid voor een grotere individuele behoeftenbevrediging te zijn, maar elke keer valt het weer tegen omdat de behoeften steeds weer groter blijken te zijn dan met het niveau van de geproduceerde goederen overeenkomt.

Hegel schreef dit omstreeks 1828, maar het lijkt voor vandaag geschreven te zijn. Het komt er immers op neer dat elk materialisme in een samenleving werkt als een tweesnijdend zwaard: aan de ene kant motiveert het inderdaad tot steeds stijgende productie- en productiviteitsniveaus. Maar anderzijds schroeft het ook het gewenste consumptieniveau tot het oneindige op – d.w.z. tot een niveau dat je niet kunt volhouden, dat vals is, dat zichzelf op de duur wel moet vernietigen.

Materialisme schept anders gezegd een soort tunnel waarin je blijft hangen. Want de behoeften blijken, onder meer door onderlinge imitatie, steeds weer sneller te stijgen dan de productie kan bijbenen. Je kunt dit ook met Achterhuis ‘het rijk van de schaarste’ noemen, of met Herman Daly spreken van een ‘throughput-economie’. Een throughput-economie is namelijk een doorjaag-economie, een volledig op maximale stromen georiënteerde economie die razendsnel alle voorraden aan grondstoffen, milieu maar ook cultuur erdoor jaagt in de illusie, dat je alleen daardoor rijker wordt. Maar in plaats daarvan neemt de schaarste toe, neemt de milieubelasting toe, en erodeert de cultuur in de samenleving. Mensen worden er dus niet gelukkiger door.

Een materialistische samenlevingsontwikkeling tast onherroepelijk ook de eigen ondergrond van het menselijk samenleven aan. Er ontstaat een verschuiving naar een nieuw soort individualisme. Waarden en normen, zelfs geloof, zijn voor velen een zaak geworden van er uit halen wat je kunt gebruiken. Nut is de enige maatstaf. Als het consumptieve gebruik van goederen en voorzieningen tomeloos toeneemt, wordt diezelfde consumptieve houding natuurlijk ook steeds gemakkelijker naar het niet-materiële uitgebreid. Je maakt dan ook van de levens van anderen steeds gemakkelijker gebruik voor eigen nut.

Is er een uitweg? Ja, natuurlijk. Vragen van houdbaarheid laten zich in een cultuur niet eindeloos verdringen. Bovendien is veel materialisme ons door de samenleving opgelegd. Het komt niet van binnenuit. Daarom kunnen we kiezen voor een andere economie; een ‘economie van het genoeg’ of ‘een vruchtboomeconomie’.

Onze huidige economie is een tunneleconomie. Alles staat in het teken van de doorgaande expansie van stromen; alles moet door toedoen van de juiste materiële prikkels zo snel mogelijk leiden tot meer productie en een zo hoog mogelijke productiviteit, net zoals in een tunnel iedereen erbij gebaat is dat het verkeer in de tunnel zo snel mogelijk doorstroomt, op weg naar het licht aan het eind van de tunnel. Maar om dat te bereiken, is niet alle verkeer in de tunnel welkom. In een tunneleconomie moet je de minder efficiënte mensen, die de productiviteitsgroei kunnen remmen, wegsluizen met een uitkering voor werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. En dus moet je je er niet over verbazen dat het in de tunnel een hels lawaai is en dat het er stinkt – net zoals ook een op maximale productiviteit georiënteerde economie een vrij hoge uitstoot van verontreinigende stoffen zal kennen.

Een vruchtboomeconomie krijg je echter niet zomaar. Natuurlijk kun je in je verbeelding een tunnel rechtop zetten, er in gedachten wortels aangeven en er de cellen bij denken die voor vruchtdragers kunnen zorgen. Maar dan mis je wellicht nog steeds de belangrijkste mutatie die nodig is, namelijk dat een vruchtboomeconomie niet op de leest van het structurele materialisme is geschoeid; maar op de zorg voor het voortbestaan van leven.

Ook een vruchtboom kent groei. Elke boom groeit immers en we kunnen de vruchten ervan vergelijken met de basisvoorzieningen die elke samenleving nodig heeft om mensen te voeden, huisvesten en van de nodige producten te voorzien. Maar in de vormgeving zijn er markante verschillen met een tunnel: een vruchtboom kenmerkt zich niet door uitsluiting, maar door insluiting van cellen. Bovendien kent hij, in tegenstelling tot de tunnel, een krachtig streven de uitstoot van verontreinigende stoffen te voorkomen. Alle cellen doen bij een boom aan het groeiproces mee, en een boom put evenmin zijn ondergrond uit.

Maar hoe speelt een boom het klaar om al die doeleinden met elkaar te combineren? Het antwoord is vrij simpel: alleen omdat een boom niet poogt tot in de hemel te groeien, kan hij de energie vrijmaken om vrucht te dragen. Een boom weet als het ware door zijn ingebouwde biologische klok, dat en wanneer hij zijn groei in de lengterichting moet stoppen, om op een andere manier te kunnen doorgroeien, namelijk om vrucht te kunnen zetten.

Gulheid is de deugd van het geven, schrijft André Comte-Sponville in zijn Petit traité des grandes vertus. Een gul mens geeft uit vrije wil een deel van zijn eigen bezit aan een ander, die daar behoefte aan heeft. De gulle persoon geeft meer dan de rechtvaardige. Een rechtvaardig persoon geeft een ander wat hem rechtstreeks toekomt. Een gul mens geeft de ander meer dan hem toekomt.

Een individu wordt niet zomaar gul. Om gul te kunnen zijn, moet men zichzelf leren beheersen. Men moet de eigen hebzucht, of angst om in de toekomst te kort te komen, overwinnen. ‘Gulheid’, schrijft Comte-Sponville, ‘is een bewustheid van de eigen vrijheid (of van zichzelf als een vrij en verantwoordelijk wezen), en een vastberaden besluit om daar op een goede manier gebruik van te maken.’

Geen opmerkingen: