Simonides bekritiseert dit vrijheidsmotief: het is de mensen niet ‘waardig’. Dit motief zou dus als verantwoording voor het nastreven van het zuiver theoretisch wetensideaal wegvallen. De mens kan deze vrijheid wel bereiken, maar daarmee vernietigt hij zichzelf. Het is autodestructief. Indien de mensen dit weten en zijn bijhorende vrijheid bereiken zullen de goden jaloers zijn en de mensen straffen. Dé straf van de goden is de waanzin. Het streven naar weten om te weten zou dus omslaan in zijn tegendeel: het zou geen verbetering – ‘vergoddelijking’ – van het menselijk bestaan tot gevolg hebben, maar wel een vernietiging van het meest menselijke : zijn bewustzijn. Aristoteles betwist niet dat het verwerven van dit weten geen menselijke zaak is, maar de opwerping dat het goddelijk is, wordt door hem als een motief aangewend. De moeilijkheid die bestaat in het feit dat de menselijke natuur geknecht is, wordt door hem aanvaard, maar het bereiken van de goddelijkheid en de vrijheid wordt daarom volgens hem niet onmogelijk. Hij betwist ook de onwaardigheid en de verderfelijkheid van het streven naar een weten ter wille van het weten, omdat, wanneer men dit zou toegeven, dit zou betekenen dat de meest gelukkigen de meest ongelukkigen zouden zijn. Aristoteles betwist het Griekse mythologische godsbegrip, dat door de dichters wordt verdedigd, en stelt het goddelijk-worden als doel, resultaat en dus motief van dit streven naar weten ter wille van het weten voor.
Aristoteles heeft het hierbij nooit over de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Hij bedoelt alleen dit: zolang als men leeft, zou men dank zij het streven naar dit weten kunnen leven in de gedachte dat men niet moet sterven. Het ideaal van zuiver theoretisch weten wordt volgens Aristoteles dus gemotiveerd door de vrijheid, de vrijheid van de dood – de onsterfelijkheid – en de godgelijkheid die het zou opleveren.
Aristoteles maakt zich echter zelf de volgende opwerping: dit vrije weten komt toch veeleer aan een godheid toe, daar de mens toch een wezen is dat op veelvoudige wijze geknecht is, dat afhankelijk en behoeftig is. Deze tegenwerping buigt Aristoteles echter om in een argument ten gunste van het theoretisch weten: de mens kan juist door dit weten deelachtig worden aan een goddelijk en godgelijk bestaan ...toch tenminste zolang als hij leeft. In zijn ‘Ethica Nicomachea’ zegt Aristoteles juist dat het streven naar zo'n weten de mens zelfs in staat stelt zich in de mate van het mogelijke te ‘verontsterfelijken’.
“Indien dan voor de mens het verstand iets goddelijks is, is ook het leven overeenkomstig dit verstand in vergelijking met het menselijke leven goddelijk. Men moet echter niet naar hen luisteren die ons vermanen: omdat we mens zijn enkel over menselijke dingen en omdat we vergankelijk zijn enkel over vergankelijke dingen te denken, maar we moeten ons, voor zover dit mogelijk is, onsterfelijk maken en alles doen om te leven overeenkomstig het hoogste in wat in ons is.”
(Aristoteles, Ethica Nicomachea, Boek X, Hoofdstuk 7, 1177b30-1178a; vertaling R. W. Thuijs)
Aristoteles heeft dus een ander godsbegrip, namelijk god als voorbeeld voor dat wat de mensen zelf kunnen nastreven. “Het goddelijke is niet in staat afgunstig te zijn, en de dichters liegen veel, en er bestaat geen ander weten dat waardiger is dan dit weten.” Dit soort weten is volgens Aristoteles het meest nastrevenswaardig, juist omdat het de normale menselijke conditie overstijgt. Het is het meest te waarderen en wel op tweevoudige wijze, want het is op tweevoudige wijze goddelijk: het is een weten dat in de hoogste mate bij een god past en het is een weten over de goddelijke dingen. Dit weten is dus theologisch in de dubbele betekenis die dit woord nog in de middeleeuwse theologie – de ‘scientia divina’ – had.
De eerste reden waarom we dit weten moeten nastreven, ligt in het feit dat zo'n weten toch bij een god behoort en dat de mens zich dus bij het verwerven ervan goddelijk maakt. Dit godgelijk weten is ook het weten dat we moeten zoeken, omdat god toch een van de oorzaken en oorsprongen van alles lijkt te zijn, en juist “de wijsheid wetenschap is van bepaalde beginselen en oorzaken”. (Aristoteles, Metaphysica A, 982a2-3) Alle andere vormen van weten zijn ook volgens Aristoteles noodzakelijk voor het leven van de mensen, maar geen enkele wetensvorm is beter – zelfs voor de menselijke praktijk.
De middeleeuwse theologie zal juist beroep kunnen doen op de openbaring omdat ze zich fundeert op Aristoteles’ wetensbeschouwing en het daarbij behorende godsbegrip dat tegen het traditioneel Griekse mythologische begrip ingaat. Daar immers god alles weet, is de openbaring de beste weg om het hem zelf te vragen. Dit ‘kennisprocédé’ werd reeds door de Griekse, ‘neoplatonische’ wijsgeer Proklos (412-485) verdedigt. In de dertiende eeuw wordt de openbaring geverifieerd door er de menselijke handelwijze en de hele wereld uit af te leiden. De dertiende-eeuwse christelijke theologie is zo gezien voorloper van de moderne wetenschappen: ook daar tracht men vanuit axioma’s, waarvan niemand weet waar ze vandaan komen, alles af te leiden.
Het theoretisch wetensideaal stelt zich historisch niet alleen tegenover de Griekse mythologie maar ook tegenover het vormingsideaal dat door de Sofisten nagestreefd werd. De Sofisten vormden hun cliënteel in de bekwaamheid om op doeltreffende wijze deel te nemen aan het politieke en rechterlijke leven. In Aristoteles’ tijd was de Atheense democratie echter nutteloos geworden, omdat Macedonië toen de grootste Griekse macht was, die de hegemonie over de andere Griekse staten had. In deze situatie werd het enkel-maar-toezien, dat in het zuiver theoretisch wetensideaal besloten ligt, en de theoretische verwondering tot een deugd verheven. (Een gelijkaardig fenomeen, namelijk de bloei van de Duitse filosofie, wordt door Marx in de Duitse Ideologie op gelijkaardige wijze verklaard. Een analoge verklaring geeft ook Nietzsche voor het ontstaan van het christendom bij de Joden: de realisering van hun droom, een wereldmacht te worden, mislukte.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten